Mijn lezing over Gertrude Starink (1947-2002), met wie ik een briefwisseling onderhield en van wie ik een ongepubliceerd gedicht bezit.
# Michael Jackson
Leaving Neverland nog niet gezien. Maar ik schreef in 2005 in Trouw https://www.trouw.nl/home/doodsgod-van-de-vodou~ae5cf374/
“Onschuldig zal hij niet wezen… Hij zal wel weer worden vrijgesproken en dat heeft dan een hoop gratis publiciteit opgeleverd.”
Verschrikkelijk maar waar.
Ik was en ben ervan overtuigd dat MJ gebruik maakte van magie (‘voodoo’, ‘vodou’) en dat dat hem die zelfverzekerde (en zelfs neerbuigende) houding gaf tijdens het proces: Jullie hebben er geen idee van wat ik kan doen. Of: Jullie witten hebben geen idee van het krachtenveld dat ik hier in werking zet. Het was af te lezen aan die ca. duizend foto’s, van het proces, die ik bekeken heb. Ik voorspelde dat hij zou worden vrijgesproken.
Later, tijdens een kort tv-interview, voorspelde ik zijn voortijdige dood: omdat hij zich met die magie ook blootstelde aan gevolgen waarmee hij geen rekening hield. Als je je uiterlijk verandert in dat van een Gédé, valt te verwachten dat ze je sneller naar hun rijk halen dan je wenst – gillend van de lach waarschijnlijk, want Gédé maken ook grappen ten koste ván: als je je niet houdt aan de codes van de Andere Wereld. Of aan de regels: anders dan vaak wordt gedacht, is magie zeer gestructureerd. Niks geen go-as-you-please-ticket. Improvisatie moet ten strengste worden afgeraden – tenzij men al zeer ervaren is.
Wat MJ aan het doen was (met de kleuren van zijn kleding, met de bedeltjes of charms en met die geborduurde applicaties) leek me in hoge mate een vorm van improvisatie. Die applicaties, of patches, zaten op de borstzakjes van z’n jasjes of op de bandjes om z’n arm en zagen er van een afstandje heel onnozel uit, net een embleempje van Eton, of een andere Engelse jongensschool. Als je de foto’s vergrootte, zag je dat er in de vorm van het borduurwerk van zo’n applicatie opmerkelijke overeenkomsten waren met diverse zgn. vévé‘s, de grondtekeningen die in Haïtiaanse vodou dienen om een Loa of spirit op te roepen. Maar de combinaties klopten niet, dwz. de combinaties van kleuren en vévé’s. En zo klopte er wel meer niet. Niet verstandig.
NB: Elke vodou-‘congregatie’ of Sosyete heeft eigen vévé’s.
Behalve in het Trouw-artikel is mijn tekst hier te lezen https://www.mariavandaalen.com/michael-jackson/
‘I AM LOOKING FOR A NEW LANGUAGE ABOUT GROWTH’ (Arne Hendriks)
but language itself is a cell with tentacles
grabs around, fastens itelf to everything that sticks out
so we begin looking through the glasses of the word, of a
covering that only slowly wears out
full of double dexterities
metaphor stacked on metaphor
evermore woolly and the contours lost,
the cutting edge. the being.
language does not exist, as we forget
from time to time. it’s produced sound, by the vocal cords,
the tongue, the palate – semantically
a mistake: of the oh so soft mind
that wallows in its hard peel like a cream filling
in a chocolate egg.
nobody knows language. language proliferates cosily
in art and culture and news and in cries
of the tortured human being, if he still has a voice that is
growth itself gets named and as such
caught in sugar water, by alcohol
extracted, not made
– genitus, non factus –
in the name of
in the as good as eternal name of
our unforgettable aberration: to have to
give meaning
that isn’t there: holy be the Name
‘IK BEN OP ZOEK NAAR EEN NIEUWE TAAL RONDOM GROEI’ (Arne Hendriks)
maar taal zelf is een cel met tentakels
grijpt om zich heen, bevestigt zich aan elk uitsteeksel
zodat we gaan zien door de bril van het woord, van een
slechts langzaam slijtende bedekking
vol dubbelduidigheden
metafoor op metafoor gestapeld
steeds wolliger en verdwenen de contouren,
de scherpte. het bestaan.
taal bestaat niet, dat vergeten we
weleens. het is geproduceerd geluid, door de stembanden,
de tong, het verhemelte – semantisch
een vergissing: van het o zo zachte brein
dat zich wentelt in haar harde schil als een roomvulling
in een chocolade ei.
niemand kent taal. taal woekert gezellig
in kunst en cultuur en krant en in kreten
van de gemartelde mens, als hij nog bij stem is tenminste
groei zelf wordt benoemd en als zodanig
gevangen in suikerwater, op alcohol
getrokken, niet gemaakt
– genitus, non factus –
in de naam van
in de vrijwel eeuwige naam van
onze onvergetelijke aberratie: te moeten
betekenis geven
die er niet is: geheiligd zij de Naam
RELIEKEN
Mijn vriendin vond het niets, zei ze. ‘Een haar van Maradona!’ Ze rolde met haar ogen. Nu ken ik haar sinds 1963 en ik weet dat ze een ernstig type is. Maar ik was nieuwsgierig genoeg om te gaan kijken.
De contouren van een besneeuwde Domtoren verloren zich in de koude mist als een wazige illustratie van de bekendste Christmas Carol. Ik schuifelde door de sneeuw naar de ingang van het museum. Opzij van het gladde paadje lag een blad met muziek dat half was ondergesneeuwd – kerkmuziek, zo te zien. Mijn hoofd vulde zich met de gedroomde klanken.
Binnen was het vrijwel uitgestorven – toepasselijk bij het onderwerp. Een enkele bejaarde bezoeker boog zich met mij over de vitrines. De tentoonstelling was informatief over wat een reliek zoal zou kunnen zijn en er was buitengewoon veel te zien. Ook zaken die voor mij nieuw waren, bijvoorbeeld uit de islamitische cultuur. Maar ik miste een groot deel van de religies en van de culturen en dus, van de wereldbevolking. Alles was akelig wit en niet vanwege de sneeuw buiten. Christendom: ja, ✓. Islam: ja, ✓. Boeddhisme: ja, ✓. Jodendom: genoemd in een bijgeleverd blad, onvindbaar in de vitrines. Hindoeïsme? Hmmm. En verder?
Er was welgeteld één zwart beeldje, uit Gabon, 19e eeuw. Het hield een reliekhouder vast, zei het bijschrift, maar die houder was er niet. Dat was de bijdrage die gekozen was namens het gehele continent Afrika, tenzij we de video van de Koptische christenen meetellen. Maar die valt onder ‘christendom’.
Ook het zaaltje met ‘moderne’ relieken (haren van een overleden familielid of geliefd huisdier, voorwerpen die aan een overledene hadden toebehoord) was angstwekkend ‘blank’. Ik ging traag van bijschrift naar bijschrift, van voorwerp naar voorwerp, en mopperde mompelend tegen de botjes en heilige-kruishoutjes. Áls de tentoonstellingsmakers het reliek al een typisch Euro-Aziatisch concept vonden, had er op z’n minst een behoorlijke onderbouwing van de visie bij gehoord. Maar ik vreesde dat men zich er gewoon niet eens het hoofd over gebroken had.
Waarom zouden sjamanistische religies en culturen van elders dan uit het hier gekozen geografische gebied, het reliek niet kennen? Ik zou als antwoord kunnen formuleren dat voorouderverering, of in elk geval het belijden van de kracht van de voorouders, in een religie, zowel voor als tegen de aanwezigheid van relieken zou kunnen spreken. Ja, er was nog één schedel uit Nieuw-Guinea, op een houten gebeeldhouwd toontafeltje. Hoe die in de cultuur gefunctioneerd kon hebben, werd niet toegelicht. Verder werd er geen woord aan andere culturen gewijd. Dat vind ik een ernstige lacune.
Ooit hoorde ik een lezing van prof. dr. Henk van Os, in de Aula van het Academiegebouw van de Rijksuniversiteit Groningen. Hij hield een gloedvol betoog over devotie. En vertelde ondermeer dat de monniken en priesters die daar in het noorden van ons land, in de 8e en latere eeuwen, de arme heidense Friezen kwamen bekeren, botjes van heiligen, relieken dus, meebrachten: om de arme heidenen te laten zien dat je je eigen voorouders kon kiezen. Dat was een bijzonder overtuigend argument voor de kerstening, begreep ik.
De samenstellers zouden míjn altaren eens moeten zien, fluisterde ik, terwijl ik een zijgang inging naar de vaste opstelling; een goed gesprek met de manbo, dat kon nog weleens verhelderend werken…
Buiten smolt de sneeuw in een adembenemend tempo weg.
MEDUSA
MEDUSA: ‘HIER IS TAAL, WEES GEWAARSCHUWD’
Nee, mijn titel is geen variant op Hic Sunt Leones, al zou het mij niet verbazen als die leones alsnog opduiken. Maar bij het zien van deze prachtige foto van de nieuwe Dichter des Vaderlands, Tsead Bruinja, dacht ik aan de Medusa.
*De twee foto’s naast die van Tsead zijn van de Medusa: verbeeld in een mozaïekvloer[1] (Piraeus, 2e-eeuw n.Chr.) die bewaard wordt in het Nationaal Archeologisch Museum te Athene (de foto is van mei 2018) en op een schilderij van Caravaggio (1571-1610). In alle portretten zit een enorme actie; op het tegeltableau als spiralend rondom de Medusa die het rustpunt is en bij Caravaggio uitgaand van de Medusa die zelf gepijnigd lijkt.
Tsead, als de Medusa: die Medusa was toch een vrouw? Misschien niet: in de zgn. archaïsche tijd in de Griekse cultuur (8e-5e eeuw v.Chr.) was ze het afschrikwekkende hoofd met uitgestoken tong (als bij een Maori ‘haka’) met slagtanden en een baard, van een rennende figuur in mannenkleding. Later pas, in de klassieke tijd (5e-4e eeuw v.Chr.), wordt ze een even afschrikwekkend vrouwenhoofd met haren als slangen, vaak met vleugeltjes aan weerszijden van haar hoofd zoals de god Hermes, de bode van de goden. Soms heeft ze vleugels op haar rug wanneer ze helemaal is afgebeeld.
“Just as Medusa exists in multiple types of stories in the mythological record, she is also portrayed in multiple ways in ancient art. Her appearance changes drastically through the centuries, but she is always recognizable due to her striking frontality. It is rare in Greek art for a figure to face directly out, but in almost all representations of Medusa, despite style and medium, she stares ahead and uncompromisingly confronts the viewer.”[2]
Volgens een van de vele mythen waren zij en haar twee zusters samen de Gorgonen[3], een griezelig drietal van wie alleen Medusa sterfelijk was. Iedereen zou verstenen die naar Medusa keek. Nu valt me direct die dichtregel in van Hans Faverey, “Is het gorgonenhoofd / werkelijk zo stuitend”[4], waarvan Gerrit Krol vond dat men die “eerder in de Opperlandse taal- en letterkunde zou verwachten”[5], mogelijk vanwege de bijna hinderlijke dubbele betekenis van ‘stuitend’.
Het Gorgonenhoofd ‘stuit’ degene die het durft naderen. ‘Stuitend’ is hier een vorm (het zgn. tegenwoordig deelwoord) van het werkwoord ‘stuiten’, dat is ‘tegenhouden’, ‘stoppen’, met de aspecten ‘plotseling’ en ‘tamelijk hardhandig’. En dat gold ook nog toen de held Perseus het hoofd afhakte en aan de slangenharen omhoog hield: een heel aanstormend leger versteende. Het afgehakte hoofd werd door de godin Athena op haar schild geplaatst. Een duidelijk signaal: stop! Niet verder! Blijf uit de buurt! Wel ongeveer de actie die je van elk schild verwacht, nietwaar.
Het hoofd doet verstenen: metaforisch begrepen roept het een sterk afwijzende reactie op. Vergelijk bijvoorbeeld ‘ik vond dat een stuitende uitspraak’. Hier functioneert het woord niet zozeer als een handeling van dat ‘hoofd’ maar eerder als een effect dat het heeft op de aanschouwer: we keren ons ervan af.
In de Griekse cultuur werd de Medusa, mannelijk of vrouwelijk, vaak afgebeeld op deksels van potten, of op vazen, of deuren. Het is een zgn. apotropaeon, een afweermiddel. Wat weert het af? Het kwade. Het onheil. Een leger (Perseus) en in het algemeen, vijanden (Athena). De nieuwsgierige mens. Maar Faverey maakt er een vraagzin van: is het wel ‘stuitend’?
Zijn gedicht geeft direct antwoord met “of verstijf ik vanzelf, telkens / zodra ik onverwachts door mijn spiegel stoot”[6]. De dichter schouwt via de taal in zichzelf en weet de dood in zich aanwezig: “het gorgonenhoofd (…) is dan de doodsdreiging zoals die zich openbaart vanuit het eigen innerlijk.” Omdat “het in het subject ingebouwde verderf identiek is aan het zelf.”[7] Faverey schrijft ‘gorgonenhoofd’, met een kleine letter, hij verwijst naar meer dan naar de Medusa. Ik verstijf als ik kijk in de spiegel van mijn taal, mijn gedicht, want mijn taal zegt mij mijn dood aan omdat ik een levende ben: “Ik, de verschrikking, ingebouwd in mij, / omdat ik leef”[8].
Daardoorheen is het de taal die mij vastzet. Je bepaalt, met de taal. Je benoemt, je ‘geeft namen’. Precies wat Adam doet in het Genesisverhaal, elk dier wordt benoemd en dus bepaald door de gegeven naam: nu weten we wie je bent. Maar het is ‘met name’ de geschreven taal die zo bijna onuitwisbaar is, die in de werkelijkheid vaak leidt tot een onwrikbaarheid van opvattingen en ideeën.
Daar gaat de taal van de dichter tegenin, van binnenuit: brandende geschreven taal met hernieuwde metaforen ingezet tegen amechtige geschreven taal met vastgeroeste betekenissen. De nieuwe taal blaast de oude taal op, doet die ontsporen, zet de taal in tegen zichzelf. “Lees maar, er staat niet wat er staat.”[9] Lees maar. Schrijf maar. Een oneindig karweitje, voor elke volgende generatie dichters. Steeds raakt die taal weer vast.
De onnavolgbare Robert Graves, in zijn roemruchte “The White Goddess” en het later verschenen “Greek Myths”, geeft deze verrassende interpretatie van de mythe van Medusa[10]: Perseus en Hermes zijn door elkaar gehaald, mogelijk vanwege Hermes’ bijnaam Pterseus, de Vernietiger. Het is Hermes die rondvliegt op al die zwart-rode vazen, met een tas waar het hoofd met de slangenharen uit piept. Het Gorgonenhoofd, jazeker, maar er is niemand onthoofd. Het is alleen een masker, een apotropaeon, het ‘stuit’ de nieuwsgierigen die weleens even in dat tasje, van kraanvogelleer, zouden willen kijken.
Wat zit erin? De letters van het alfabet! Oorspronkelijk werden die verbeeld door stukjes hout of takjes, van bomen, een boom per letter van het zgn. bomen-alfabet. (Ja, van de runen tot de beukenhouten letter van Gutenberg resoneren er weer andere verhalen mee in deze mythe.) Dat alfabet is het eigendom van de godin in haar drie gedaantes, de drie Moirai (Schikgodinnen), of de drie Graeae, of de drie Stygische nimfen: het alfabet is hun uitvinding. Het is magisch, het mag alleen door ingewijden worden gehanteerd.
Dan krijgt Hermes het in handen. Steelt hij het, leent hij het, of is het een cadeautje? De mythen spreken in hun eigen taal over historische veroveringen. Die zijn er de oorzaak van dat het geheime alfabet verspreid werd. En de Medusa krijgt de vleugeltjes van Hermes toebedeeld: verba volant, maar de poëtische scripta manent zijn ook gevleugeld…
Van magische letters naar algemene leescultuur. Het dichterschap bewaart, behoudt de magie.
En dat alles ‘lees’ ik in de foto, die foto van de nieuwe Dichter des Vaderlands. Een full frontal, oog in oog met de Medusa: pas op. PAS OP. Taal zit niet vast, taal leeft. En omdat zij leeft, confronteert zij ons met onze sterfelijkheid.
* * *
PS: En hier past mij een persoonlijk post scriptum. Vanwege Hans Faverey. Hij eiste van mij, tijdens onze langdurige gesprekken, in 1986 en 1987, toen hij eigener beweging mijn opvoeding tot dichter ter hand nam – daar had ik geen zeggenschap in, of zo leek het – dat ik “The White Goddess” zou lezen. Heel goed zou lezen.
Ik ging op zoek naar het boek. En trof prompt een keurig exemplaar aan in een bijzondere, later helaas verdwenen, tweedehands boekhandel, in Groningen waar ik toen woonde. Inmiddels, meer dan dertig jaar later, ligt het volkomen uit elkaar en moet ik er uiterst voorzichtig in bladeren, zo vaak heb ik het herlezen. Oh ja, er is veel kritiek op het boek gekomen van academische zijde. Maar ik geloof in Graves’ werk. Het is onvolprezen als lofzang op de kracht van de poëtische taal.
En mede daarom is het laatste woord aan Hans Faverey:
“Wie de waarheid spreekt,
is zelf een Kretenzer.”[11]
*De foto van Tsead Bruinja is gemaakt door fotograaf Tessa Posthuma de Boer
[1] Zie ook http://ancientrome.ru/art/artworken/img.htm?id=6077
[2] https://www.metmuseum.org/toah/hd/medu/hd_medu.htm *Het ‘bold’ is mijn keuze.
[3] https://nl.wikipedia.org/wiki/Gorgonen_(mythologie) Opmerkelijk is de mededeling, onder vermelding van Apollodorus van Athene (ca. 180-115 v.Chr.), over het bloed van een Gorgoon, dat links in de bloedsomloop dodelijk en rechts genezend zou zijn: dat wijst op [enige] kennis hoe de bloedsomloop werkt, zie bijvoorbeeld https://www.hartwijzer.nl/bloedsomloop
[4] H. Faverey, Verz. Gedichten, DBB 1993, p. 586 (“Reeks tegen de dood” uit de bundel “Tegen het vergeten”):
Is het gorgonenhoofd
werkelijk zo stuitend;
of verstijf ik vanzelf, telkens
zodra ik onverwachts door mijn spiegel stoot,
en, als plotseling opgevlogen in mijn hoofd,
zoals een regenlijster het nog eenmaal
probeert aan zijn lijmstok, of een vis,
al muurvast met zijn kieuwen –
Ik, de verschrikking, ingebouwd in mij,
omdat ik leef, ik het niet wil weten
hoe zélf ik het ben: dit dodelijke,
dit onherbergzame dodelijke.
[5] G. Krol, De mechanica van het liegen, Querido 1995 https://books.google.nl/books?id=3eNxAAAAQBAJ&pg=PT125&lpg=PT125&dq=in+het+gorgonenhoofd+werkelijk+zo+stuitend&source=bl&ots=j11UIfdMhW&sig=ACfU3U3smFsP9PH-C_moxsBZPxRKLMNt9g&hl=nl&sa=X&ved=2ahUKEwib5JSIoP3fAhVPJ1AKHdl7AywQ6AEwAXoECAUQAQ#v=onepage&q=in%20het%20gorgonenhoofd%20werkelijk%20zo%20stuitend&f=true
[6] Zie noot 4
[7] https://www.dbnl.org/tekst/_spe011199501_01/_spe011199501_01_0005.php
[8] Zie noot 4
[9] M. Nijhoff, Verz. Gedichten, Uitg. Bert Bakker 1976, 6e dr., p. 216, “Awater”
[10] R. Graves, “The White Goddess”, Faber & Faber Ltd. 1961, p. 229 vv., en “The Greek Myths”, dln. 1 en 2, Penguin 1978, p. 73 vv. e.a.
[11] H. Faverey, Verz. Gedichten, DBB 1993, p. 295
SPOOR
Er ligt een bevroren laagje sneeuw op de klinkers van de straat. Dat is niet een dag voor oma om te gaan fietsen met een vijfjarige achterop. We gaan dus wandelen. Niet helemaal naar huis toe, daar nemen we straks de bus voor. Maar eerst heeft ze een klein uurtje muziekles, een beginnend lesje, met andere kinderen, met spelletjes en zingen en even op de piano spelen.
Van school naar de kunstlokatie is hoogstens tien, vijftien minuten. We zullen er ruim een uur over doen. Die tijd hebben we best. Maar oma wil evengoed de kortste weg nemen en die gaat dwars door het station.
Dat is leuk, zeg. De doorsteek loopt hoog boven de sporen en de treinen en bij elke volgende overkapping moeten we even gluren hoeveel sneeuw erop ligt en wat een grote sneeuwpop je daar wel van zou kunnen maken. En kijk, daar gaat een trein! En daar nog een! Als je meestal in de auto zit, is een trein een adembenemend mysterie.
Aan de achterzijde is een roltrap, omhoog, en er zijn trappen. Met een rare geul ernaast. Voor de fietsen? Nou, je kunt er ook een bal in gooien. Een tennisbal dan, ‘een voetbal is te groot, oma!’. Jammer, een bal hebben we even niet bij ons. Volgende week!
De wandelweg buiten is een brede stoep met een besneeuwd landje ernaast. Oma stapt, met wandelstok, langzaam over de stoep. De vijfjarige holt dezelfde afstand tien keer of meer heen en weer in de sneeuw en soms omhoog naar het duintje dat dezelfde richting volgt. ‘Ik ga sneeuw op jou gooien!’ Oma vindt het best. Al gauw zijn haar wollen handschoentjes doorweekt. Oei, koud. Wat nu?
‘We gaan spoorzoeken!’, zeg ik. Spoorzoeken, wat is dat? Ik wijs in de sneeuw, zet mijn voet nadrukkelijk op een vers plekje en til die erna op: de schoenafdruk van oma. Oh, dat is makkelijk, dat kan zij ook, en zij laat direct een heel spoor achter terwijl ze stappend over haar schouder kijkt naar de afdrukjes.
‘Wat heeft híer gelopen?’ Ehhh… ‘Een hond’, zeg ik. ‘En hier z’n baas, zie je wel?’ We gaan langzaam langs de volgende vijf meters en ze wijst enthousiast alle hondensporen aan. ‘En welke kant is díe hond op gelopen?’ Dat is een moeilijke. ‘Je kunt het zien aan de nageltjes, die zitten maar aan één kant, zie je wel? Dus dat is de goeie richting.’ Een blij gezichtje: weer iets nieuws geleerd.
Ook je eigen voetsporen geven een richting aan. ‘Maar als je nou achteruit loopt?’ Ze voegt de daad bij het woord. ‘Dan kun je het zien aan de diepte van de voetafdruk’, leg ik uit. ‘Als je achteruit loopt, is je hak dieper dan je tenen. Als je vooruit loopt, zet je je af met je tenen en dan is die afdruk dieper.’
Hee, het geldt ook voor vogels dat er een richting aan te wijzen valt. Nu wordt de sneeuw ineens een open boek. De kraaien stappen, de eksters hippen, de duiven schuifelen, en soms zie je ernaast wat sleepsporen van de diverse vogelstaarten. Maar…‘Oma! Wat heeft híer gelopen?’
Zij staat halverwege de helling (hoe houdt ze daar haar evenwicht, het is zo glad) en wijst naar een rijtje piepkleine gaatjes op regelmatige afstand van elkaar, een rijtje dat omhoog kruipt, het duintje over. Het zijn geen deukjes van smeltwaterdruppels van overhangende halmen of takjes, zoals onderaan bij de stoep. ‘Een klein….’
Nee, niet een vogeltje. ‘Het is een muis’, zeg ik stellig. Een muis! Deze dag kan niet meer stuk, zoveel is duidelijk. ‘Hij is hier uit z’n holletje gekropen!’ Ja, dat kon best eens kloppen.
Als we heel veel later thuis komen, is er de tuin. Daar heeft niemand in de sneeuw gelopen behalve de vogels. En dus moet ze even flink heen en weer hollen. En ze oefent: achteruit lopen zonder dat iemand kan zien dat je achteruit gelopen bent. Dus heel voorzichtig je voeten neerzetten. Alles wat je leert kun je aanpassen.
DICHTER DES VADERLANDS – een nieuwe dichter, een quasi-archaïsche term
VOORTREFFELIJK
Tsead Bruinja is de nieuwe DdV: goedzo, een tweetalige dichter. Gefeliciteerd, Tsead! Mooie foto ook, als een Medusa: taal heeft vele tongen.
Ik herinner me nog goed dat je een hardwerkende student was in mijn eerste college Creative Writing.
Het college werd gegeven bij American Studies en de voertaal was Engels, maar studenten mochten van mij ook in het Nederlands schrijven.
Op zeker moment zei ik tegen je: ‘In welke taal denk je? In welke taal zeg je ‘au’ en ‘ik houd van je’? In het Fries? Ga dan ook in het Fries schrijven. In je moedertaal liggen de emoties dichterbij. Dat is pijnlijker voor jezelf. Maar de rijkdom en de ruimte van de taal wordt zo onvergelijkelijk veel groter.’
En toen schreef je in drie talen…
Friesland, ik feliciteer u vandaag ❤️
*Van 1998-2000 doceerde ik Creative Writing (de allereerste opleiding in Nederland) aan de Rijksuniversiteit Groningen, bij American Studies.
Dit op verzoek van prof. dr. Wil Verhoeven, mede omdat ik anderhalf jaar lang (1995-1996) betrokken was geweest bij het International Writing Program, en Creative Writing, aan de University of Iowa, ook de moederuniversiteit van elke Amerikaanse universitaire Creative Writing Course.
Mijn college aan de RUG was een groot succes. Bij de overgang naar de zgn. BaMa-constructie werd het echter niet geprolongeerd.
https://nos.nl/artikel/2267944-tsead-bruinja-nieuwe-dichter-des-vaderlands.html
HOMEOPATHISCH
Een paar dagen geleden kocht ik bij de slijter een fles wijn. Witte wijn. Hij was nog van 2015, stevig afgeprijsd en zo zoet als honing. Maar daar gaat het nu niet over, want ik heb ‘m intussen allang opgedronken. Nee, dit gaat over die fles. Die was van plastic.
Ik moest daar bij de aanschaf heel hard om lachen. Ik tilde de fles op en onwillekeurig verwachtte ik dat het glas iets zou slippen in m’n bezwete hand omdat het zo warm was. Dus kneep ik net iets te hard – en hij deukte in. De kassadame giechelde. Gek, hè, plastic, zei ze. Ja, gek. Maar handig. Dacht ik. Dus toen die leeg was vulde ik ‘m met water en zette ‘m in de koelkast. Kon ik tenminste koel water drinken als ik buiten in de tuin zat. Waar het ook in de schaduw tegen de dertig graden liep. Even géén wijn. Water, liefst met ijsblokjes, of flink gekoeld. In plastic glazen (‘n rare benaming, goed beschouwd). En in een plastic fles.
En toen zat ik buiten en nam ik een slok.
Wijn. Witte, honingzoete wijn. Dat was heel duidelijk. Zonder alcohol. Dat was ook heel duidelijk. Ik keek verbaasd naar m’n groene plastic glas en toen naar de doorzichtige plastic fles. Ik opende de fles en rook er eens aan. Wijn. Zonder enige twijfel. Het bijbelverhaal waarin Jezus wijn maakt van water schoot me te binnen. Ah, zo had hij dat dus gedaan: je vult wijnvaten met water en het smaakt naar wijn. Zonder alle vervelende bijkomstigheden. Handig, zo’n wonder, dat komt nog eens van pas. Kun je dus ook gewoon thuis doen.
Maar toen bedacht ik dat er een hele (echte of nep?) wetenschap op gebaseerd is: de homeopathie. Je zoekt een passend geneesmiddel tegen een kwaal – passend, dwz. een kruid dat dezelfde uitwerking heeft op het menselijk lichaam als de kwaal die je hebt – en dan verdun je een tinctuur van dat kruid in zo hoge mate dat het feitelijk niet meer in je vloeistof zit. Volgens de homeopathie herinneren de watermoleculen zich dan de werking van het oorspronkelijk kruid en voeren die netjes en zonder bijwerkingen uit. Handig.
Dat kun je dus ook met wijn doen. Homeopathische wijn. Dat dronk ik die middag. Elk glas had die honingzoete geur en smaak, de kleur van water en alcoholgehalte 0,0. Je moet d’r maar opkomen. Je brengt een hele industrie aan de bedelstaf. Maar het is wel goedkoop, zeg. Wat vreemd dat die hele homeopathie sinds 1796 aan het verdunnen (‘potentiëren’) is geslagen met kruiden enzo, en het nooit eens geprobeerd heeft met wijn. Succes verzekerd, zou je toch denken. Want als het werkt met geneesmiddelen, moet het met andere dingen ook werken.
Ik had ineens visioenen van verdunningen met drugs, met tabak, met alcoholische dranken en met koffie. Met koffie heb ik het naderhand nog even geprobeerd. Dat werkte prima. Wel ijskoffie maken, hè! Dus gewoon koffie zetten, die koud laten worden in een fles in de koelkast, dan lekker opdrinken en de fles vervolgens vullen met water: één fles homeopathische koffie.
Bij de tweede fles lukte het trouwens niet meer. Dat gold ook voor de wijn. Maar ja, Jezus probeerde ook niet om die wijnvaten nog een tweede keer te vullen. Je kunt zo’n wonder ook uitwonen. Was dat wonder niet bij een bruiloft? De ‘Bruiloft te Kana’, nu schiet het me te binnen. Dus als je een bruiloft hebt: gewoon de helft van de wijn bestellen en dan de flessen allemaal opnieuw vullen met water. Da’s nog eens een financiële besparing. Duurzaam trouwen heet dat.
Ik overwoog nog even om patent aan te vragen op het idee. Maar waarschijnlijk zou dat een hoop sores met zich meebrengen, niet in het minst omdat de homeopaten natuurlijk zouden beweren dat het allemaal allang was uitgevonden. Dus dit is een Free Download.
Ik neem nog een glaasje.
DE VERBEELDING
Tussen aug. 1995 en jan. 1997 woonde ik in Noord-Amerika, in Iowa City, in de staat Iowa. Dat lijkt het midden van niks, maar het is een erg leuke universiteitsstad met ook nog een prachtig en internationaal georiënteerd poëzieprogramma[1] en een vertaallaboratorium bij die universiteit. Ik vermaakte mij daar prima, deels met een reis-/werkbeurs, deels met een baantje aan de universiteit. Regelmatig had ik optredens, eerst de hele staat door en later heel Noord-Amerika door.
In het begin was mijn Engels nog heel schools en heel Brits – Amerikaans-Engels is echt een andere taal, maar dat wisten we nog niet, het digitale tijdperk was net begonnen. In die tijd had ik een vertaalster voor mijn poëzie. Zij was Nederlandse, maar woonde al langere tijd in USA. Zij keek een beetje op mij neer. Waarom? Omdat ik overtuigd was van mijn talent als dichter. Dat vond zij aanstellerij.
Je moet begrijpen, toen ik begon te publiceren, in 1989, waren er helemaal geen vrouwelijke dichters, dwz. je had Elly de Waard en Neeltje Maria Min en Fritzi Harmsen van Beek en de rest was dood. Er werd door iedereen op neergekeken als je als vrouw dichter wilde zijn. Dat dééd je niet, dat was voor van die vreemde mannen. ‘Leer een vak’, zei mijn vader. Dat heb ik dan ook maar gedaan, ik ben netjes ‘drs. Nederlandse taal- en letterkunde met lesbevoegdheid’. Maar goed, in USA was ik gewoon de dichter – dat was daar ineens helemaal niet raar, daar waren heel veel vrouwelijke dichters. Wat een opluchting!
Op een middag had ik ergens voorgelezen, bij een mooie activiteit in de natuur, met een kleine ontvangst erna. Behalve mijn vertaalster waren er allerlei mensen van het stadje komen kijken en luisteren. Heel gezellig. Ik stond net zelf ook te keuvelen, met een glaasje, in het mooie zomerweer, toen ik achter mij de schelle stem van mijn vertaalster iets hoorde zeggen tegen een willekeurige bezoeker. Het ging over mij. En ze was niet aardig, tenminste, ze probeerde om niet aardig te zijn.
Ze probeerde tegen de man te zeggen ‘dat ik teveel verbeelding had’. Dat is in het Nederlands een begrijpelijke, wat negatieve uitdrukking. Als je die in het Amerikaans-Engels wilt vertalen, kun je het beste zoiets zeggen als ‘too conceited’. Dat deed ze niet, ze vertaalde het letterlijk. Misschien was ze niet helemaal helder of had ze net een glaasje teveel op. Ze zei met enige stemverheffing en een beetje verontwaardigd tegen de man dat ik ‘too much imagination’ had.
‘Too much imagination’, dat betekent vooral ‘teveel verbeeldingskracht’. Maar verbeeldingskracht kun je nooit teveel hebben. Het werd zo ineens een compliment. Ik hoorde het, onbedoeld ongetwijfeld, en ik moest zo lachen dat ik m’n eigen slok wijn nog op het nippertje kon binnenhouden. Ik keek om en stond oog in oog met de Amerikaan die dat net over mij te horen had gekregen.
Hij bekeek me met de grootst mogelijke bewondering. De rest van die receptie heeft hij voortdurend nadrukkelijk om me heen gedraaid, droeg beleefd zwijgend glazen aan, zei heel af en toe wat, maar staarde mij merendeels aan met een uitdrukking van groot ontzag. Mijn vertaalster keurde hij geen blik meer waardig, maar ik was duidelijk iets héél bijzonders.
Ik liet het mij mooi aanleunen en had die hele middag een grijns van oor tot oor. Ik heb het haar nooit uitgelegd. In de maanden erna verdween ze naar een andere staat en ik weet niet waar ze gebleven is.
—
[1] https://iwp.uiowa.edu/ Voor mijn aanwezigheid, zie https://iwp.uiowa.edu/residency/participants-by-year/1995 (even naar onderen scrollen), “Western Europe, The Netherlands, Europe – Maria van DAALEN (poet, Netherlands, b. 1950; IWP 1995) studied Dutch language and literature, specializing in medieval Dutch courtly lyrics (of several hundred works in this genre, most are from the 14 th century). Since 1990 she has focused on her own poetry, publishing six books with her primary publisher, Querido (Amsterdam): Raveslag, 1989 (The Beat of the Raven’s Wing); Onder het hart , 1992 (literally, Under the heart or Pregnancy); Het Hotel, 1994 (The Hotel); Het geschenk//De maker, 1996 (The Gift//The Maker); Elektron, muon, tau , 2000, which is a book of sonnets, partly bilingual American-English and Dutch (all sonnets written in both languages by the poet), and YO! de liefde, 2003 (Wow! it’s love). She has taught Creative Writing with American Studies (University of Groningen) and is currently writing an essay on Vodou (voodoo) as a conception of reality.”