https://www.flevokunst.nl/blogartikel/1507
Schrijven met Liesbeth: haar reactie nu en de mijne, de laatste, morgen… Een week lang schrijven wij elkaar (wij schrijven elkaar trouwens doorlopend) en deze correspondentie is mee-leesbaar…
dichter/auteur || poet/writer || poétesse/écrivaine
https://www.flevokunst.nl/blogartikel/1507
Schrijven met Liesbeth: haar reactie nu en de mijne, de laatste, morgen… Een week lang schrijven wij elkaar (wij schrijven elkaar trouwens doorlopend) en deze correspondentie is mee-leesbaar…
https://www.flevokunst.nl/blogartikel/1506
Schrijven met Liesbeth: mijn reactie nu en de hare weer morgen… Een week lang schrijven wij elkaar (wij schrijven elkaar trouwens doorlopend) en deze correspondentie is mee-leesbaar…
https://www.flevokunst.nl/blogartikel/1505
Schrijven met Liesbeth: mijn reactie weer en de hare daarop… Een week lang schrijven wij elkaar (wij schrijven elkaar trouwens doorlopend) en deze correspondentie is mee-leesbaar…
https://flevokunst.nl/blogartikel/1504
Schrijven met Liesbeth: mijn reactie weer en de hare daarop… Een week lang schrijven wij elkaar (wij schrijven elkaar trouwens doorlopend) en deze correspondentie is mee-leesbaar…
https://flevokunst.nl/blogartikel/1503
Liesbeth antwoordt…
Een week lang schrijven wij elkaar (wij schrijven elkaar trouwens doorlopend) en deze correspondentie – een waar woord, ook iets met ‘lijken op’ – is mee-leesbaar…
https://www.flevokunst.nl/blogartikel/1502
1. Verbeelding
Al een aantal jaren is er de bijzondere ‘Week van de Verbeelding’. Maar wat is dat precies, ‘verbeelding’?
Dat is…ehhh… nou, dat je creatief bent? Dat je je van alles kan voorstellen? Dat je een kunstenaar bent?
Ja, ook[1].
Maar hoe zit het met: ‘Die vrouw heeft te veel verbeelding’?
Dat
is uitgesproken negatief bedoeld. Spreker, heel vaak ook spreekster,
oordeelt dat iemand anders ‘het hoog in de bol heeft’ en zich veel
belangrijker vindt dan ze in werkelijkheid is[2].
Wordt
trouwens altijd van meisjes/jongedames/vrouwen, gezegd. Er was een
tijd, nog niet zo heel lang geleden, waarin vrouwen gezien werden als
een tweederangs mensensoort. Mannen waren de norm, stelden de norm. De
vrouw was een soort afgeleide van de man. Zoals veel ouderwetse
vrouwennamen een verkleinwoordje zijn van een mannennaam: Pietje (v)
naast Piet (m), Klaasje (v) naast Klaas (m), Jantje (v) naast Jan (m).
Ik verzet me tegen deze visie, u ook, denk ik.
En hoe zit het met: ‘Dat kind heeft veel verbeelding’?
Niet
helemaal negatief maar ook niet echt een compliment. Meer een geval
‘zorgenkindje’ dat niet zo goed kan opletten in de les omdat zij, of
hij, overal een verhaal van maakt. En vaak verdwaalt in de eigen
fantasie.
Aha: de fantasie.
Het voorstellingsvermogen.
De verbeeldingskracht.
Nu komen we bij wat we graag willen zeggen: de ‘Week van de Verbeelding’ is de ‘Week van de Verbeeldingskracht’.
Het gaat om kracht. Niet om inbeelding en niet om verdwalen in je eigen verhaal.
Vanuit die kracht kun je mooier naar buiten treden dan je
thuis voor de spiegel bent, maar intussen weet je wat je doet, en waarom
je het zo doet.
Vanuit die kracht
kun je als magisch de schijn voortoveren dat je bent verdwaald in je
eigen verhaal, terwijl je wéét welke weg je lijkt kwijt te zijn, en als
vanzelf – dwz. na hard werken en na lange jaren van steeds weer oefenen –
uitkomt in de eenheid van wat je doet. In de eenheid van wat je maakt.
Je bent een maker. Een Maker.
Je wéét wat je doet.
Je kent je beperkingen. Mede uit jarenlange ervaring.
Je
kent je materiaal en je speelt ermee. Je kent de vormentaal van je
medium. Je rekt de mogelijkheden op tot een nieuw universum waarin spel
en ernst coördinaten zijn, geen tegenstellingen.
Je
kent je talent, denk je, en toch blijkt het steeds weer groter dan
jezelf. De magie van je eigen kracht is groter dan je eigen kracht.
Je bent kunstenaar. Een danser, een zanger, een musicus, een componist, een dirigent, een instrumentbouwer en -ontwerper, een choreograaf, een acteur/actrice, een toneelschrijver, een scriptschrijver, een voorlezer, een regisseur, een spreker, een schrijver, een performer, een schilder, een fotograaf, een beeldhouwer, een tekenaar, een graficus, een dichter, een dramaturg, een toneelbouwer, een architect, een vertaler, een vormgever, een videomaker, een striptekenaar, een lichttechnicus, een etser, een modeontwerper, een filmer, een glasblazer[3]… en zoveel meer dan dat.
Iemand met vaardige handen, met heldere ogen, met grote liefde: voor het materiaal, waar je intussen ook zelf toe behoort. Iemand met het ritme van de eigen ademhaling verweven in het werk. Iemand met het hartenbloed kloppend in al wat gemaakt is. Iemand met passie.
Passie is kracht.
Iemand met kracht.
2. Het talent en de arbeid
Komt je dat aanwaaien, die kracht?
Voor een deel wel. Je wordt er mee geboren. Het is een talent.
Weer zo’n ogenschijnlijk
begrijpelijk maar in feite knap lastig woord. Talent was ooit, duizenden
jaren geleden, een valuta-eenheid. Letterlijk betekent het ‘gewicht’ en
komt van het woord ‘talenton’ (uit het Grieks). Dat verwees maar een
bepaald, afgesproken, gewicht in goud of zilver. Één talent was heel
veel geld, denk, ettelijke jaarinkomens van een arbeider.
Mensen
zijn het woord ‘talent’ metaforisch, overdrachtelijk, gaan gebruiken:
omdat het aangeboren talent zo waardevol is. Het is vaak erfelijk. Net
als een erfenis in geld of goed.
Geld is een ruilmiddel. Goud en zilver kunnen dat ook zijn. In sommige delen van de wereld waren ooit kaurischelpen het betaalmiddel. Het is maar net wat je afspreekt binnen een bepaalde cultuur. De Taíno-indianen uit het Caribische gebied waren bijvoorbeeld alleen in goud geïnteresseerd als lichaamsversiering, dus oorringen, of plaatjes op kleding en hoofdtooi. Maar de Spanjaarden die vanaf 1492, met Columbus, ineens bij hen binnenvielen omdat ze even Amerika kwamen ontdekken, hadden een andere visie op goud. Hebzucht. Goud was en is in Europa een betaalmiddel. Allemaal cultureel bepaald.
(De intrinsieke waarde van goud bestaat erin dat zuiver goud redelijk smetvrij is. Dus in culturen zonder nette zeepjes en afwasmiddel uit de supermarkt zat je goed met gouden borden en bekers, wat je gezondheid aanging.)
De spanning tussen de Taíno-visie
en de Spaanse/Europese visie inzake goud, zegt ook iets over het
metaforische ‘talent’ dat aangeboren is. Je kunt je ermee tooien. Het
fijne is dat niemand het je kan afnemen, ook die 15e-eeuwse Spanjaarden niet.
Je
kunt er misschien een soort betaalmiddel uit fabriceren, je kunt het te
gelde maken. Maar dan moet je wel iets met dat talent doen.
‘Het talent en de arbeid’, heb ik hierboven gezet als tussenkopje. (Je
hebt nieuw land, leuk, maar dan moet je het nog ontginnen, daar weten
wij hier in Flevoland wel het een en ander van…)
Dat is onze moeilijkste opgave:
hoe kan ik mijn talent ontwikkelen? Je hoopt dat je een product kunt
maken waar een markt voor is. En als je die keuze durft doen, waar moed
voor vereist is, en waarbij je meestal moet ingaan tegen je naaste
omgeving waar niemand er iets in ziet (‘Kind, leer toch een vak! In de
kunst verdien je niks!’), dan, terwijl je jaren achtereen hard ploetert,
dan, misschien…
Dat is het
andere deel van die kracht. Een heel groot deel zelfs, zoals we
allemaal weten. Met een lachend ‘het was 1% inspiratie en 99%
transpiratie’ wuiven we de lof voor ons talent weleens weg, juist omdat we er zo hard voor moeten werken
en we daar ook graag erkenning voor zouden zien. Want de toeschouwer,
de lezer, de recensent, de criticus, zij zien allemaal alleen het
uiteindelijke product en ik, jij, wij, als Maker/s, verdwijnen erachter.
Dat moet ook. Vaak is niemand onbaatzuchtiger dan de kunstenaar. Je wilt je liever niet laten voorstaan op een talent dat je gekregen hebt, omdat je bij elk volgend werk dat je met moeite hebt veroverd op jezelf en op het materiaal, ervaart hoe de magie van je talent het verre uittilt boven jezelf. Je wordt er verlegen van, oog in oog met…. ja, het goddelijke? Bij gebrek aan een beter, hoger woord? De mystiek van de kunst?
De beste kunstwerken verbijsteren de kunstenaar zelf evengoed als de buitenstaander.
Mede
daarom denkt soms 90% van de buitenstaanders dat kunst niks mag kosten.
‘Je talent is toch aangeboren, dat is toch ook gratis?’ Ja, de koekoek.
Het is die arbeid waardoor het gaat bloeien. Anders blijft het zoute,
onvruchtbare grond.
Intussen bouw je voor jezelf iets op: ervaring. Zelfinzicht. Materiaalkennis. En uiteindelijk zelfvertrouwen. Hoe opnieuw wankelend je ook moet zijn tijdens het maken van elk nieuw werk: want juist de Maker weet dat elk werk een waagstuk is, met de volkomen inzet die ik ben.
3. Jan van Hulst
Dat is niet postmodern en dat is niet het gedachtengoed van de Romantiek. Het is veel ouder. Ik kom het tegen bij een 14e-eeuwse auteur uit Brugge, in Vlaanderen, die een groot handschrift achterliet met werk van hem en van zijn vrienden en vriendinnen (jazeker, ook vrouwelijke auteurs). Met gebeden, en liederen met muziek, zoals het Egidiuslied. En lange verhalende, rijmende teksten. Hoe hij heette? Waarschijnlijk Jan van Hulst, maar zeker is dat niet. (‘Van Hulst’ mag je in die tijd soms letterlijk nemen, hij kan best in die plaats geboren zijn.)
Het handschrift ligt in de
Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. De KB verwierf het in 2007, op
Valentijnsdag. Wonderlijk, voor een boekwerk met zoveel liefdeslyriek
erin.
Het was privé-eigendom van een Belgische baron[4].
Na zijn overlijden in 2006 werd het verkocht door de adellijke
erfgenaam, die nog een flink spaarpotje overhield aan het talent en de
werkzaamheid van Jan van Hulst, zeshonderd jaar later. (Jan zelf heeft
er geen cent aan verdiend, zo rond 1410, al zal hij weleens een goudstuk
hebben gekregen, maar de vele vrolijke teksten over zang, dans, eten en
drinken en erotiek, tonen een grote liefde voor het leven.)
4. Jan van Hulst zegt ons voor
Aan het begin van zijn boek ging Jan er eens goed voor zitten. Hij wist op de leeftijd waarop hij deze teksten in één boek bijeenbracht, wat hij waard was, wat zijn werk (en dat van zijn vrienden en vriendinnen) waard was. Hij had een enorme lees- en schrijfervaring en zonder dat we zijn cv kennen, kunnen we dit opmaken uit zijn tekst. (Hij had Aristoteles’ ‘Poetica’ gelezen, zie ik.) Je kunt de ervaring en de arbeid van de kunstenaar zien in het uiteindelijke werk, vooral als je zelf kunstenaar bent en wéét wat zij/hij geploeterd moet hebben voordat dit ‘zomaar’ tot stand kwam.
Jan heeft een enorme stapel werk verzameld, waarschijnlijk uit de jaren 1375-1410, werk van hem (de meeste teksten) en, zo te lezen, van een groep vrienden en vriendinnen die regelmatig bijeenkwamen en dan zongen, musiceerden, en [eigen] verhalen vertelden. Alles handgeschreven want de boekdrukkunst is nog niet uitgevonden. Dan ligt daar die stapel en dan schrijft Jan een voorwoord. Dat doen veel auteurs nog steeds. Jan doet het op rijm, dat is in zijn tijd gewoon. Weinig mensen konden lezen en schrijven, en al konden ze lezen, ze hadden geen boeken, ze moesten luisteren naar een gedicht. Dan is rijm prettig om de berichten te onthouden, denk maar aan de rappers van nu.
En dan zet Jan in veertig regels zijn visie uiteen inzake ‘kunst’. ‘Conste’, zegt hij, in zijn taal van toen. ‘Conste’, dat is dat talent, die verbeelding, dat iets-kunnen-verbeelden. Dan heb je ook nog de drang om dat te doen (Jans ‘cracht’), de wens om dat te doen (Jans ‘wille’): maar zonder ‘daet’, zonder dat je daadwerkelijk aan de gang gaat, komt er niets van terecht. Je hebt het echte ambacht nodig en de werkzaamheid, de arbeid, dat is pas ‘daet’!
En dan moet je ook nog goed nadenken en niet meteen beginnen te hakken, als je bijvoorbeeld beeldhouwer bent (met de achterliggende gedachte, dan verspil je dat dure marmer dat je helemaal per zeilschip en per ezelskar uit de mijnen van Carrara hebt laten komen). Welke kunstvorm je ook beoefent, je maakt eerst een opzetje, of een tekening, of doet een paar vingeroefeningen, of een ‘warming-up’, je gaat niet gelijk op de spitzen staan.
Pas als je je talent op een goede manier ontwikkelt, kan het werk groeien en zich langzaam ontvouwen binnen dat magische gebied van de echte ‘conste’, de ware kunst, dat gebied waar we als kunstenaars naar verlangen zoals een mystica naar haar godsbeleving – in dat moment waarin alles op de juiste plek valt en het kunstwerk je loslaat en van iedereen is. Dat ‘brinct tweerc te zire namen’, precies dan gaat iedereen het mooi vinden.
Daarna legt Jan ter vergelijking
nog even het omgekeerde uit, dat je een goed ambachtsman bent maar geen
kunstenaarstalent hebt. Dat is prima en zeer te waarderen, maar het
heeft niet als resultaat dat mensen ontroerd raken door je werk. Een
hele moderne opvatting van kunst is dat. Je werk moet emoties losmaken[5]. Dat is kunst.
‘Kunst is vormgeving van emoties’, heb ik mijn poëziestudenten vele jaren voorgehouden.
In feite somt Jan precies op wat wij als kunstenaars allemaal wel weten, maar wat je de toehoorders en toeschouwers nog eens goed moet uitleggen. En hij heeft er een doel mee dat nog iets voorbij dat kunstmoment ligt. Twee doelen, eigenlijk.
Heel praktisch, hij vindt dat de kunst betaald moet worden. Dat laat hij subtiel weten tegen het eind van zijn proloog waarin hij speelt met allerlei woorden die ‘goud’ bevatten, zoals ‘vergulden’. Kom maar over de brug, dames en heren van de adel, als ik klaar ben met mijn voordracht, verwacht ik een welgevulde beurs als beloning! Want werkbeurzen (hee, daar is dat woord weer) waren er toen nog niet.
Maar de belangrijkste ‘betaling’ is voor Jan nog een andere: niet het goud (van de adel), maar de erkenning van zijn ‘conste’ en daadkracht door zijn collega’s. Dàt is pas het ware goud!
5. Een klein deel van Jans proloog, met een vertaling
Het begint met talent: conste. En dan…
Const, cracht, wille, zonder daet,
daerof en comt goet no quaet.
Talent, kracht, wil: als men niets doet,
gebeurt er niets, geen kwaad, geen goed.
Ende hoge daet zonder wise raden,
dats een recht beghin van scaden.
Iets belangrijks doen zonder goed overleg
is een prima begin van pech.
Met wisen rade const beleit,
dats een behouden aerbeit.
Groot talent en diep beraad
geven samen een duurzaam resultaat.
Ende cracht met wizer const tezamen,
dat brinct tweerc te zire namen.
Breng kracht, talent en ervaring bijeen
en een goede naam heeft het werk meteen.
[…]
Die rude en weet hoe verre, hoe bi
den rechten loon der consten zi.
Dom is wie niet weet (en dat toont)
hoe je de ware kunst beloont.
Dus willic minen waghen mennen
an die de weghe der consten kennen.
Daarom ga ík mijn wagen mennen
in het zicht van hen die zèlf de kunst kennen.
So sal mijn pine in den fijn
na rechter werde vergouden zijn.
Mijn kunstenaarsarbeid is bepaald
dan pas echt met goud betaald. [6]
[1] De 13e editie van het ‘Groot Woordenboek der Nederlandse Taal’ (1999) geeft ‘uitbeelding’, en ‘in de geest zich voorstellen’ (ook verkeerd, dat wordt ‘waan’, ‘verwaandheid’), en ‘dat wat verbeeld, voorgesteld wordt’.
[2] Een herinnering aan zo’n situatie vindt u hier: https://www.mariavandaalen.com/2018/06/de-verbeelding/
[3] De opsomming is zeker niet volledig, dit met nadruk.
[4] Baron Van Caloen, op kasteel Koolkerke. Het is nu een hotel. Ik ben er eenmaal geweest toen het nog een [vervallen] kasteel was, om het handschrift te bekijken, in 1984. Het spookte er… Maar dat is weer een heel ander verhaal…
[5] Aristoteles spreekt ook van ‘mensen bewegen [door de kunst]’ maar hij bedoelt toch niet echt ons ‘ontroering’.
[6] Gruuthuse, deel III.1, proloog. Ed. Prof. Dr. H. Brinkman, vertaling Maria van Daalen. Uit: “Liefde, leven en devotie” (Bekking&Blitz 2013), pp. 64-65. NB: Ik heb de vertaling gewijzigd, die is hier dus anders (en beter) dan in de publicatie van 2013. Een kunstenaar stelt vaak de eigen visie bij als de eigen ervaring toeneemt.
Plak ook eens een banaan achter het behang!
Ik wil het graag voor u doen, er hangt een prijs-
kaartje aan, het is met ducktape, immer grijs,
bevestigd, voor eeuwig, een kunstveiling lang
zelfs, oh, wat een visie! Uw vernieuwingsdrang
overstelpt ons, wij buigen voor de art heist
van vorm en betekenis, houd ons gedeisd
met die Eros, dat verval! Uw Sturm und Drang…
…en ineens eet iemand het ding op. ‘Eat me’,
heet het bij Lewis Carroll, taalorgasme
vult een kinderhand, mag dat in een gedicht
of belt de lezer de politie? Gewicht
van zoet en zaad en calorie, fantasme
vult het brein, vervult en voedt wat ik niet zie.
Te zien op LANDMARK, een tentoonstelling van werk van de leden van KVF (Kunstenaarsvereniging Flevoland), in KAF, Almere (28 sept. t/m 5 jan.)
materiaal: natuurlijk, uit de tuin, dwz.
-takken van de esdoorn (verm. een Acer freemanii)
-dunne takken (verm. een Robinia) als bindmateriaal
-enkele ranken van de druif
*Ik maakte het object liggend, op een wit laken, vanwege de fotobewerking. Het was zo groot dat het in de tuin moest. Doordat het lag, kon ik er dingen mee doen die rechtopstaand niet kunnen – vandaar tenminste een deel van het vervreemdende effect (let ook op het ‘losse’ druivenblaadje rechts). Hein Walter plaatste het werk dmv. fotobewerking op de dijk, vlakbij de oprit in Almere Buiten (afslag 7 van A6).
In 1996 leerde ik Karen McCarthy Brown kennen, de auteur van “Mama Lola / A Vodou Priestess in Brooklyn” (1991/2001). Ik was me aan het oriënteren tav. Haïtiaanse vodou en een gemeenschappelijke vriend introduceerde me. Omdat ik al in USA woonde en werkte (bij de universiteit van Iowa, in Iowa City), was het niet heel ingewikkeld om met Karen af te spreken. Ik reisde naar New York en bezocht haar.
Ze woonde aan Franklin Street, Manhattan, in een fraai benedenhuis, van binnen kleurig geschilderd, met overal drapo’s, de prachtige Haïtiaanse vodouvlaggen, aan de wanden. We brachten een paar mooie uren door. Veel van wat ze toen over vodou vertelde begreep ik later pas, na m’n eigen wijding. Maar daarover gaat het hier nu niet.
Later dat jaar verhuisde ik terug naar Nederland. We hielden contact.
In 2003 werd ik uitgenodigd om opnieuw in USA te komen voorlezen en ik besloot om Karen nog eens op te zoeken. Ik liep langs de kale, naargeestige bouwplaats die over was van nine/eleven. Er kwam een enorme ronde waterval die naar beneden stroomde. Aan het hek om de bouwplaats hingen verdorde kransen. Ik kreeg een wee gevoel in m’n maag en liep snel door naar Franklin St.
Karen was veranderd. Ze wilde weg. Ze ging snel verhuizen, vertelde ze. ‘Elke keer als ik door de straat loop zie ik de stofwolken weer en de lichaamsdelen die naar beneden komen.’ Ze zei het zonder stemverheffing. Het maakte diepe indruk op me.
Ze verhuisde en ze werd ziek en ze overleed, in 2015. Bij nine/eleven zie ik elk jaar Karen weer voor me. Die dat zegt, van die stofwolken. Rust in vrede, lieve Karen. In Ginen. Ayibobo.
EN ER WAS EEN GROTE STILTE IN HET LAND
die ook een stilte in de hemel is
en in die stilte hangt een man tussen twee doden,
de handen uitgestrekt naar links, naar rechts.
Hij geneest leegte.
Van sterrenstof tot adem is één gebaar.
Keuze begint met een vinger op de plek die de pijn kent.
Fiat Lux.
Er zij licht.
Het lichaam is de enig werkbare inzet.
Wie kiest de mens?
Zie.
Ecce.
En God keek rond en zei: ‘Wie zal ik sturen?
Wie kent mijn kind die hangt tussen de uitersten?
Het hoofd en de voeten tussen aarde en hemel,
de handen die tijd maken en leven.
Waar vind ik iemand die getuigen zal
dat de aarde willen kennen samenvalt met liefde,
dat lichaam denkt en dient en proeft en zingt en kiest?
Hoe vind ik mijn kind die in het nu hangt
en die ik niet bereiken kan als God?’
De stilte wacht.
Ik keek mee rond, nieuwsgierig. Al die engelen,
die negen koren, serafijnen, cherubijnen,
tronen, heerschappijen, machten, krachten,
en vorsten, aartsengelen, engelen.
Maar niemand verroerde een veer.
Er was een stilte als van een kristallen zee.
In die stilte weken de tienduizenden uiteen
zonder een zuchtje vleugelslag, een ruimte
in hun midden, brak een cirkel open
en daarin steeg een verse engel op
die zeker kort geleden was ontbloeid,
zijn schouders en zijn vleugeltoppen nat van dauw.
Hij boog zich voor de troon en heel zijn houding zei:
Heer?
En er was een rimpeling in het licht.
‘Spreek.’
‘Heer, ik kom uit de tijd.
Vergeef mij als ik te lichamelijk word,
ik heb moeite met de sterfelijke wet van zwaartekracht.
In het beneden dat ik zojuist verliet
is het vroeg in de ochtend,
er bloeien bloemen langs de kruisweg
en drie vrouwen zijn onderweg naar een graf.
Ik had ze nog niet eerder gezien omdat ik zo jong ben.
In een tijd voor daguerrotypes,
zwart tegen wit, zat ik op de schouder
van een jong meisje dat een dagboek schreef.
Ik streek met een veer langs haar voorhoofd
zodat het merkteken zichtbaar zou worden
en uw naam zou uitspreken.
Niettemin werd zij verzameld.
Ik zag laarzen, ik hoorde laarzen,
ik hoorde het kraken van botten onder de laarzen,
ik hoorde het kraken van aarde onder de botten,
ik hoorde het scheuren van aarde en lichamen.
Ik hoorde een brandlucht in elke adem,
ik hoorde het schreeuwen van as.’
Engelen kennen geen pijn.
Er was stilte maar geen mededogen.
In de hemel was ik de enige met gevoel
behalve God, die onkenbaar is,
en de Zoon van God, van wie het God-deel onkenbaar is,
en de Geest van God die onkenbaar is,
en de Moeder van God.
De Moeder van God draaide haar hoofd om en glimlachte een glimlach
die de aarde in mij samenbalde en vloeibaar maakte
en bloeddroppels uit engelenvleugels trok
die uiteenspatten op een schoolschrift in een achterhuis.
Over Gods oppervlak liep een rimpeling.
En de veer waarmee haar meisjesvoorhoofd in de tijd werd aangeraakt
dwarrelde tussen de negen koren van engelen
en geen mens strekte een hand uit
omdat ik de enige mens was
en ik strekte onwillekeurig mijn hand uit.
De vleugelpen doorboorde elke taal,
verviel doorheen de hand tot licht en loste op,
zodat mij tintelde als lang gebalde vuisten
in een woede die onzegbaar is.
En er was een ruisen als van een stormwind.
In dat ruisen weken de tienduizenden uiteen
zonder een zuchtje vleugelslag, een ruimte
in hun midden, brak een cirkel open.
‘Ik zag ver door de opening de nacht
in 1942, toen mijn vader fietste
van Den Haag naar Eindhoven, ontweek de Duitse linies
om zijn vrouw te kunnen zien,
een liefde voor een leven dat te kort was
ik zie hun handen, in de dood verstrengeld
haar ogen brekend onder zijn gezicht
maar hoe hij thuiskwam in die winternacht
in de bezetting, gevangen en geslagen
en ondervraagd, we wisten later nooit
wie de verrader, wie verraden was –
bijna zijn hele knokploeg werd gefusilleerd
hij droeg het in zijn lichaam met zich mee
in ruggenwervels, stukgebeukt, dezelfde diepe breuk…’
die de bloeddruppel van een engelenvleugel –
die een vleugelpen in het hart van de hemel –
die de naam ‘mens’ in onze hand schrijft,
die ons vraagt om te kiezen
zodat we kunnen uitademen.
Zo stil.
*Geschreven in opdracht van de Obrechtkerk in Amsterdam, voor de Dodenherdenking van 4 mei 2007, 20.02u
**Gepubliceerd in “De wet van behoud van energie” (Querido 2007), pp. 87-89