2010 proza

MERCURIUS

de kwikzilverige god van de communicatie

 

‘Heb je het spook al ontmoet?’ vroeg Pieter Boskma. Hij hief zijn glaasje rood nog maar eens in het zonlicht en keek mij plagerig aan over de rand van het glas. We zaten buiten in de ‘bosschages’ (zou de oude Van Lennep geschreven hebben), in de tuin van de beroemde Eerste Bergensche Boekhandel, na afloop van een poëziemiddag met voordrachten van Boskma en van anderen, Bernlef, Van der Waal, Elly de Waard. De zomerzon straalde, het publiek was in groten getale roezemoezend aan het boeken kopen en laten signeren en de dichters namen elkaars leven even door — wat in dit geval betekende dat de ene collega na de andere mij aansprak op mijn verblijf, een maand lang, in het huis van wijlen Adriaan Roland Holst aan de Nesdijk.

 

‘Het spookt helemaal niet!’ had ik wat verbaasd willen zeggen. Maar ik deed het niet, vanuit het onbestemde gevoel dat de reactie niet geloofwaardig was. In het gastenboek had ik gelezen dat de wind ’s winters als een verdoolde ziel huilde in de schoorsteen, dat het gezond was om elke dag in een ijskoude januarizee te zwemmen, net als Roland Holst (maar de arme dichter moest natuurlijk per fiets door de kou terug en had geen comfortabele auto ter beschikking) en dat sommigen er goed konden werken. Dat gold voor mij niet. Er heerste een immense stilte in het huis, die erg prettig was, maar de hitte in deze julimaand was me te veel en ik was ertoe overgegaan om dagelijks uren te fietsen, of mij tussen de weinige toeristen in Bergen Aan Zee in de branding te laten drijven. 

 

Het A. Roland Holst Huis wordt alleen verhuurd aan auteurs – Nederlandse, vermoed ik. Het Bert Schierbeek Fonds zorgt voor exploitatie en onderhoud, ism het Nederlands Letterenfonds. Je moet huur betalen, maar niet uitzonderlijk veel en je moet vaak lang vantevoren reserveren, vooral voor de zomermaanden. Ik had juli 2005 laten vastleggen omdat ik die maand mijn 55ste verjaardag vierde en kort erna naar Almere zou verhuizen.  Heerlijk, een rustige werkplek, een maand lang, dichtbij strand en duinen en met een enorme bloementuin. Ik kende het huis tevoren niet en verwachtte niet speciaal enige inspiratie vanwege het feit dat het ooit aan een beroemde dichter had toebehoord, maar die natuur, dat zou beslist helpen. In Groningen woonde ik éénhoog in een achterbuurt (die flats zijn inmiddels afgebroken) en ik verlangde hevig naar zon, rust, een tuin en gewoon wat vogeltjes, in plaats van gillende buren.

 

Het A. Roland Holst Huis was een beetje topzwaar. Het deed van buiten denken aan een tekening van Levine voor The New Yorker van weer een beroemde schrijver met een enorm hoofd, weinig lijf, en nauwelijks benen en voetjes. Het huis stond aan de rand van niks, weiland, slootkant, aan wat een dijk heette maar gewoon een wegje was met fietspad en ruiterpad, tussen twee woonkastelen, model ‘boerderette’. De witte muren schraagden met moeite een groot rieten dak waaronder een immense ruimte merendeels ongebruikt was, zoals mijn sportieve zus had vastgesteld door in het luik van de vliering te klimmen. Er was een voordeur aan de achterzijde en die deur had ooit uit twee helften bestaan, zodat je er fijn overheen kon leunen en met de melkman kletsen — niet dat ik dat de oude bard in mijn verbeelding doen zag.

 

Er was een grote kamer, om in te werken en te eten, met vijf enorme ramen die uitzagen op het uitzicht. Wuivende halmen aan de slootkant, hier en daar een boom, een meeuw, een buizerd, of een boer op een tractor, passerend verkeer, fietsers, veel erg jonge meisjes op hun eigen paard en elk weekend weer tientallen toeristen die de VVV-wandeling van Bergen aan het wandelen waren en breeduit voor het huis bleven staan, elkaar wezen op het bordje met ‘A. Roland Holst Huis’ en vervolgens elkaar hardop uit de folder voorlazen wat voor een bezienswaardigheid dit was. Enkele keren heb ik hen er op moeten wijzen dat het huis niet te bezichtigen was. Vooral als ik in de tuin zat, was dat een waarheid die blijkbaar moeilijk aan te nemen was. Ik overwoog om op zaterdag en zondag bij het hek te gaan zitten, luidkeels uit het werk van de oude bard voor te lezen en enige betaling te heffen, maar zag ervan af nadat ik de boekenkast had geïnspecteerd en daarin niet alleen veel Robert Graves, maar ook Mary Stewart, Dorothy Sayers en Ruth Rendell had aangetroffen, alsmede een boek met Japanse houtsneden van geestverschijningen.

 

Het A. Roland Holst Huis was in 1921 speciaal voor hem gebouwd, ‘een staaltje van bouwfraude avant-la-lettre’, zoals biograaf Jan van der Vegt mij later zei, want toen het omstreeks 2001 verbouwd werd, was bij het strippen van de muren duidelijk geworden dat ze te dun waren. De dichter had het ’s winters vaak zo koud gehad dat hij bij vrienden was gaan slapen.

 

Adriaan Roland Holst, de Prins onzer Dichters, had op de Nesdijk gewoond tot hij te depressief werd. Dat en de hallucinaties waaraan hij leed, deden hem in 1966 besluiten naar een verblijf bij vrienden te verhuizen. Het huis liet hij bewonen, tot haar dood, door een vriendin, Didia de Boer-Klein, die er niet voor hoefde te betalen. ‘Hij voelde zich op de een of andere manier schuldig’, zei de biograaf, ‘omdat Didia als meisje in de oorlog vrijwillig was meegegaan naar het concentratiekamp, met Joodse onderduikers en daar misbruikt was door Mengele voor diens vreselijke medische ‘experimenten’.’

 

Of het nu Didia’s herinneringen waren of de latente hallucinaties van Holst zelf – ik sliep slecht, wat voor mij nogal ongewoon is. De bovenverdieping bevatte een grote en een kleine slaapkamer, een badkamer en een heel kleine studiecel, die Holst zelf als zijn werkkamer had gebruikt. Hier stond ook zijn werk en er hing een tableau met foto’s, gedichten en delen van brieven. Ik compenseerde de slapeloosheid door de biografie te lezen en meer gedichten van ARH en de vele teksten die ik bij me had, voornamelijk inzake het grote essay over de religie vodou waar ik aan werkte.

 

Op een ochtend, toen ik de vaatwasmachine al had uitgeruimd en al koffie had gezet en de drie buitenlampen uitgedaan, de krant gehaald, de ramen geopend, liep ik nog even naar boven om mijn bril te zoeken. Ik zie wel zonder, maar niet scherp en niet verder dan het scherm van mijn laptop. De bril was in de slaapkamer, op het bovenste boekenplankje. Ik zette die op, draaide mij om en toen pas viel mijn oog op iets merkwaardig glimmends aan de voet van de grote spiegel. De spiegel moest al zijn ingebouwd in 1921, want hij zat in dezelfde houten omlijsting als de twee enige vaste kasten. Hij was smal en manshoog. Langs de rand zaten dunne en zwarte plekken en middenin een kleine bluts waarin het beeld vertekende. Het was een spiegel met een ruim verleden.

 

En aan de voet ervan lag nu een groot aantal zilveren kralen van verschillende grootte in het rond, alsof iemand een vreemd halssieraad kapot had laten vallen. Iets in mij zette mij doodstil en ik keek. Ongeveer op de plek waar ik met blote voeten de badkamer was uitgestapt, lag vloeibaar zilver. Terminator II. Kwikzilver.

 

In mijn hoofd tolden de associaties door elkaar. Dat kon niet, kwikzilver. Koortsthermometer? Broodje Aap. Ik heb helemaal geen thermometer bij me, trouwens bezit ik alleen een elektronische.

 

Een hallucinatie was het intussen niet, zoals bleek toen ik met een los papiertje voorzichtig een duwtje gaf tegen enkele kraaltjes. Die rolden naar elkaar toe en smolten moeiteloos samen tot een groter kraaltje. Wat nu? Afgezien van waar het vandaan kwam, hoe ruim je kwikzilver op?

 

Het had geen zin om nu het Bert Schierbeekfonds te gaan bellen of het (toen nog) Fonds voor de Letteren. Ik had iemand nodig die iets als reparaties deed. De sleutelbewaarder vragen natuurlijk, kinderboekenauteur Sjoerd Kuyper, die vlak achter woonde. Sjoerd was er niet, maar Margje, zijn vrouw, zelf beeldend kunstenaar, was er wel. Ze vond het een vermakelijk verhaal en kwam direct, met, heel handig, een plastic koelkastbakje met dekseltje. Ja, dat was kwikzilver en ze wipte het behendig in het bakje. Wat nu? En waar kwam het vandaan?

 

De beste optie, vonden we allebei, was die oude spiegel. Te bewijzen viel er niets, maar ik had intussen al gegoogled hoe je vroeger spiegels maakte en die achterkant met zwarte gaten was heel waarschijnlijk een laagje kwikzilver. En dat laagje liet los.

 

Nu werd het wel tijd om een fondsmedewerker om raad te vragen. De meest aangewezen contactpersoon was Menno Hartman. Daarna ging het snel. Diezelfde dag nog kwam biograaf Jan van der Vegt kijken, evenals de man die het technisch onderhoud van het huis voor zijn rekening nam. De laatste was erg in zijn wiek geschoten omdat wij dachten dat het van de spiegel kwam, want dat kon helemaal niet en het was beslist zijn schuld niet. Nee, dat van die schuld, dat wilden wij ook niet beweren. Hij liep mopperend rond, maar verdween gelukkig snel.

 

Toen ging Jan van der Vegt er eens goed voor zitten en begon te vertellen. Over de hallucinaties waaraan de dichter in het laatst van zijn leven had geleden. Over de vreselijke dingen die buurvrouw Didia moest hebben meegemaakt en waarover ze nooit sprak, maar wel dat ze nachtmerries had en –als ik mij dit goed herinner- nog een tijdje Roland Holsts minnares was geweest. En al die tijd stelden we het uit, alsof het te gevaarlijk was om te weten en toen zei Jan het tenslotte.

 

Het komt uit de spiegel. Als je veertig jaar woont in een huis met een spiegel van kwikzilver en slaapt in de kleine kamer waar zich die spiegel bevindt, dus waar het kwikzilver uit de spiegel kan verdampen en waar de damp niet weg kan… …dan krijg je natuurlijk hallucinaties. Of als je ze al had, worden ze erger. Worden verschrikkelijk.

 

We keken elkaar beurtelings aarzelend aan, Jan, Margje en ik. ‘Mad as a hatter’, liet ik me ontvallen. Zo gek als een hoedenmaker. En op de vragende blikken van de andere twee: ‘Hoedenmakers in Engeland werkten met kwik. Het werd gebruikt bij de vervaardiging van vilt voor hoge hoeden. Kwikvergiftiging leidt tot een hoop ellende. Het ziektebeeld omvat ook neuropsychiatrische symptomen. Je wordt er erg vreemd van.’

 

Het was geen sluitende verklaring natuurlijk voor de hallucinaties van de dichter of voor de toename ervan. Maar een erg mooie was het wel. Met getuigen. Opvallend was ook dat Roland Holst tenslotte het huis verliet. Misschien had hij er een vermoeden van dat het met het huis te maken had. Zou het hier daarom spoken?

 

Maar dat kon nog een andere oorzaak hebben: de nachtmerries van Didia. De problemen van de psyche van de dichter leken mij van geheel andere aard dan die van Didia. Zij moest herinneringen en ervaringen mee teruggenomen hebben die niet te dragen waren van verschrikking. Vergeleken daarmee leek een koerswijziging in iemands geest door veertig jaar kwikdampen niet ernstig genoeg om de wat vreemde sfeer te creëren die er inderdaad hing. De dichter was trouwens ruim voor zijn dood verhuisd, terwijl Didia hier was overleden. Zij had haar zwarte, zieke bagage in huis achtergelaten toen ze uit haar lichaam wegging en geen verbouwing kon die wegwerken.

 

 Toen Margje en Jan tenslotte waren vertrokken, stond mij nog één ding te doen. Ik liep de tuin in en plukte een wondermooie bos van de vele rozen en andere bloemen die mijn julimaand zo kleurrijk maakten, pakte de dienstfiets die bij het huis hoorde en reed naar de begraafplaats. Ik legde het boeket bij Roland Holsts grafsteen neer en bedankte hem voor de merkwaardige vingerwijzing. Een afdoende verklaring van zijn toenemende psychische problemen leek het mij intussen niet, maar onverwachts was het zeker.

 

En net iets vreemder dan de gebeurtenis op zich, is dat het zich blijkbaar nooit eerder en nooit erna heeft voorgedaan. In het schrijversgastenboek wordt nergens melding gemaakt van kwikzilver in de slaapkamer, ook niet in de latere jaren, na mijn verblijf. Ik heb er wel een verklaring voor, maar die is natuurlijk geheel en al de mijne en ik zal die hier uitschrijven zonder dat ik er iemand van hoef te overtuigen.

 

Vanaf de eerste maandag die ik doorbracht in het ARH Huis, had ik speciaal voor de oude bard een kleine voorouderaltaar gemaakt in de woonkamer, compleet met foto’s en boeken en kaarsen en verse bloemen die ik elke maandag uit de tuin haalde. In de religie die ik praktizeer, vodou, is aandacht voor de voorouders de eerste plicht; wij leven ‘in een wolk van getuigen’, om mijn calvinistische voorouders te citeren en die getuigen hoeven geen bloedverwanten te zijn. Vrienden, minnaars, role models, dat mag allemaal.

 

Roland Holst viel voor mij in geen van deze categorieën, maar ik zag hem als een dichter-voorvader en vond het bovendien van beleefdheid getuigen om hem te groeten op de dag die in mijn religie is voorgeschreven voor het erkennend eerbetoon aan de voorouders zonder wie wij er niet zouden zijn. Elke maandagmiddag fietste ik daarom met een flinke bos bloemen uit zijn eigen tuin naar het kerkhof om hem te bedanken voor de gastvrijheid van zijn huis en hem beleefd om inspiratie te vragen. Meestal goot ik daarbij ook nog een flink glas wijn uit op of rond de grafsteen, omdat dat zo hoort, in vodou en omdat ik ervan overtuigd was dat het hem beslist goed zou doen te weten dat een dichter-nazaat graag een glas dronk op zijn goede gezondheid in de Andere Wereld. 

 

Zijn antwoord laat voor mij niets te wensen over. Beste Maria, ik weet hier nu de oplossing van het raadsel van mijn zieker wordende geest: het is de spiegel, die immers ook de toegang is tot die Andere Wereld. De groeten terug uit Spiegelland.

 

Ik liep naar buiten en liet het zonlicht op m’n gezicht vallen. Welke andere gebeurtenissen waren er die ongewoon zijn? Er was een keer aangebeld om zes uur ’s morgens, bij de voordeur aan de achterkant, op een dag dat ik heel vroeg op moest zonder dat ik een wekker bij me had (en ook nog geen mobieltje). Er had niemand voor de deur gestaan, zodat ik de oude bard hardop bedankte voor de begripvolle actie.

 

En dan was er natuurlijk dat heldergroene kruid dat in metershoge bossen bij de keukendeur groeide. Wijnruit. De tuinman liet het staan. Niemand gebruikt wijnruit in de keuken, vermoed ik en het is de vraag of dat vroeger anders was. Maar omdat het bij de keukendeur groeit, lijkt het alsof het ooit als keukenkruid bedoeld was. Zou er nog iemand zijn die weet waar het goed voor is? Het is een prima middel tegen zwarte magie. Wijnruit stuk wrijven in koud water en daarmee het huis dweilen: geheid dat de spoken uit de zieke ziel van Didia verdwenen zijn voordat het is opgedroogd. Het is niet ongebruikelijk in de magie dat men de helende substantie vindt op of bij de plek waar het kwaad zich manifesteert. Vodou is ook een natuurgodsdienst, met de nadruk op ‘natuur’ als helende aanwezigheid.

 

Toen ik twee jaar later tot mambo asogwe, vodoupriesteres, gewijd was en terugkwam uit Haïti, heb ik het Fonds voor de Letteren aangeboden om het ARH Huis te ontspoken, dit geheel gratis. Ik ben daartoe bevoegd zoals een RK priester het exorcisme kan praktiseren – en ik heb inmiddels meermalen huizen ontspookt met goed gevolg. Bij het Fonds wist men niet goed wat men met mijn voorstel aanmoest; het werd in ernst aanvaard, maar afgewezen. Niettemin: het aanbod staat. Ik garandeer dat elke toekomstige huurder na mijn werk daar goed slaapt. Misschien een heroverweging waard voor het (inmiddels) Nederlands Letterenfonds? Het Fonds gaf mij de mogelijkheid om in 2005 in het ARH Huis te verblijven en in 2007 een reisbeurs om de reis naar Haïti te maken; het lijkt mij niet meer dan normaal om daar iets nuttigs tegenover te stellen: dus, onder dank aan het Fonds voor de Letteren, dit verhaal, alsmede het aanbod van een vrolijk magisch spektakel. Vrij toegankelijk, fotografen welkom.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Leave a Reply

This site uses Akismet to reduce spam. Learn how your comment data is processed.