Papa Legba (Vye Legba)

In de buurtsuup was het niet druk, op zondagmiddag om een uur of vier. Met een rood buurtsuupmandje aan de arm slenterde ik sloom van schap naar schap, keek eens naar de aanbiedingen en naar de kerstuitstalling, en viste af en toe wat uit een koelvak dat me smakelijk leek.

Op zeker moment stond ik stil om naar de onderste laag van een schap met etenswaren te turen, want ik kon niet goed lezen wat er bij stond. Ineens verscheen er een klein handje in beeld. Met een soort briefje. Ik keek verbaasd opzij.

Lager dan m’n ouwe knie hield een klein handje een geel stukje papier omhoog. Aan het handje zat een kindje vast van zo’n anderhalf jaar. Het kindje was gewikkeld in een dik gewatteerd jasje, waardoor het kindje ongeveer even breed als lang was.

Ik keek naar het kindje. Het kindje keek terug, met ernstige blik. Het hield het gele papiertje dwingend voor mijn, inmiddels diep omlaag gebogen, neus.

Aan de andere kant van het kindje verscheen nu een moeder, met kinderwagen, die ‘Kom hier!’ riep. Het kindje reageerde daar niet op. Het hield mij het gele papiertje voor alsof het een prijsuitreiking betrof.

Dat was het ook. Ernstig accepteerde ik het papiertje. Ik bedankte het kindje. Ik raakte met mijn vinger voorzichtig het inmiddels weer in het knuistje geknepen vingertje van het nog altijd plechtig kijkende kindje aan. Ik keek het kindje aan, bedankte het voor het cadeautje en wenste het een zalig Kerstfeest.

De moeder, en ernaast zo te zien, de tante, voelden zich opgelaten, en probeerden zich voor het voorval te verontschuldigen. ‘Dat heeft ze net van de grond opgepakt!’

Ik zei kalm: ‘Met Kerstmis is het goed om iemand anders iets te geven.’ De moeder en de tante schoten opgelucht op de lach. Het kindje bleef net zo ernstig kijken als ik, en wendde zich naar de mama. De mama en de tante hielden het kindje bij zich en wandelden verder.

Ik keek eens naar het gele papiertje. Het leek te zijn afgescheurd van een of andere grote doos. Er stond een tekeningetje op dat uitlegde hoe je een doos moest openen. ‘Dit lipje omhoogtrekken’, dacht ik erbij.

Handig. Dat werkt bij mensen net zo. Een lipje omhoog trekken (mits het goede), dan gaan ze open. Er staat ook nooit iets bij.

PS: In Haïtiaanse vodou, een van de Afrikaanse diaspora-religies, is 17 december, vandaag dus, een feestdag voor Papa Legba. Ook wel ‘Vye Legba’, de oude Legba, de Opener van de Deur. Ongeveer net als Hermes (in de zgn. ‘klassieke Griekse’ cultuur), of Mercurius (bij de Romeinen).

Papa Legba wordt voorgesteld als Sint Lazarus, hinkend, mank, met een stok, en vaak vergezeld door een hond. De hond was er vandaag niet. Wel de Marassa. Dat zijn de kinderen. Die zijn altijd in de buurt van Papa Legba.

Opletten wat er gebeurt in onze werkelijkheid, zeggen de zgn. sjamanistische religies. Niet gaan zweven, je niet buiten het leven van alledag plaatsen. Hier en nu: dat is waar het begint. Altijd.

REDDING

Terwijl ik met een oma-gangetje en de wind in de rug, over het Johnsonpad langs de Lage Vaart, en langs de sportvelden fiets, kijk ik wat soezerig naar de rondhollende jongens, allemaal in de kleuren van hun club, met een bal, of met twee of drie ballen. De coaches, in het zwart, staan langs het hek en roepen van alles.

Ik begrijp niets van voetbal en ik was toch 20 jaar getrouwd met een man die elke woensdagavond en elke zaterdag en zondag… Ik begreep alleen de kat, die urenlang met twee pootjes wanhopig naar de bal sprong die rondvloog op het zwart-witte scherm.

Opeens een schreeuw. Wat? Daar komt de bal. Een van de jongens heeft die over het hek gelanceerd, die vliegt nu met een kalme boog voor m’n fiets langs, over het natte greppeltje en eindigt bij een boom, poef, in het metershoge gras met het bloeiende fluitenkruid aan de andere kant van het fietspad. Ik stop en stap af.

‘Mevrouw! Mevrouw! We gaan ‘m straks wel halen!’ De jongste coach, ook in het zwart, heeft het hek vastgegrepen en kijkt wanhopig.
‘Laat me maar even zoeken, ik heb heus tijd genoeg.’ De voetbalvelden liggen lager dan het fietspad en dan, ik zat ook nog op de fiets. Zo’n coach zal best ruimtelijk inzicht hebben, maar hij heeft vast niet gezien waar het ding ligt – en dan wordt het wachten tot de late herfst.

Verderop is een dammetje, daar kun je de greppel over. Ik tel even, het is de vierde boom, en dan stap ik er naartoe via het omweggetje. Langzaam, want zonder stok valt het niet mee als je bijna 73 bent, met zwaar artrose.

Er is een wandelpaadje, maar niet naar die vierde boom. Dan maar voorzichtig stap voor stap waden door gras en bloeiend fluitenkruid. Het reikt tot m’n middel. Oppassen dat ik niet in het slootje val. Waar was het nu: ongeveer 1m ten zuiden van die boom, toch?

Ik draai me om, naar het zuiden, en daar ligtie. Diep in het gras. Onzichtbaar, tenzij je alles afmaait. Ik til de bal even triomfantelijk boven m’n hoofd en zie het ongeloof op het gezicht van de coach, 20m verderop. Hij steekt z’n handen omhoog: ‘Gooit u maar even…’

Nou, dat dacht ik niet. Als ik 5m ver kan gooien is het mooi. Ik wandel er kalm mee terug naar het fietspad en dan, fijn ermee stuiterend, terug naar het hek. De jongen lijkt wel een halve meter langer dan ik als hij reikt naar de bal, die ik over het hek wip.

‘Dankuwel!’, en weg is hij. Ik draai me om, grinnikend. Eerst je bal kwijtraken en dan terugkrijgen van een oud omaatje met een fietshelm op, dat is geen zondagse voetbal-heldendaad die je je wilt herinneren.

Terwijl ik terugloop naar m’n fiets, zie ik een zondagmiddag voor me van zo’n 65 jaar geleden. De bal die over het slootje op het landje van de boer terechtkwam, tegenover de Marconistraat waar we toen woonden. Hoe ik de bal voorzichtig ging halen en toch ineens ontdekt werd en achtervolgd door de schreeuwende en tierende boer.

Hoe ik dan maar via het slootje ontsnapte, een flinke zeikerd haalde, zoals we dat in plat Haarlems uitdrukten, en drijfnat thuiskwam. Ook met bloedzuigers.
Mijn moeder was niet blij met de drijfnatte schoenen.

En de bloedzuigers? Gewoon laten zitten. Als ze vol zijn laten ze vanzelf los.

KUNST EN VODOU (uit: Terras # 18 ‘Cariben’)

*Het literaire tijdschrift Terras vroeg me onlangs om een korte bijdrage over Haïtiaanse literatuur, voor het nummer over Caribische literatuur. Omdat mijn ruimte beperkt was, koos ik ervoor om de culturele en religieuze ‘resonantieruimte’ van deze teksten met enkele voorbeelden te schetsen, zodat er iets zichtbaar wordt van andere betekenislagen.

Één van de minst bekende, beroemde revoluties, is die op Haïti, 1791-1804, in het kielzog van de Franse Revolutie. Niet alleen voor eenzelfde ‘vrijheid, gelijkheid, broederschap’, maar ook vooral voor wat het motto is rond de vlag van de jonge staat: ‘L’Union fait la force’, ‘Eenheid maakt macht’.

Haïti, toen nog Sainte Domingue, was een Franse kolonie. In de strijd tegen Frankrijk vochten zwarte slaven, en Taíno-indianen, en mensen van allerlei andere huidtinten, zich vrij van de Franse overheersing, onverwachts gesteund door een regiment [witte] Poolse soldaten dat ’m gedrost was uit het Franse leger dat de opstand had moeten smoren.

Het zou de enige slavenopstand ooit worden die een vrije republiek heeft opgeleverd. Haïtiaanse vodou, nu een van de ca. 25 zgn. Caribische religies, wordt beschouwd als een drijvende kracht in dezen.

En vodou, liever Haïtiaanse vodou (nooít ‘voodoo’!), doordesemt de cultuur op het eiland. Dat is zichtbaar in elke kunstdiscipline, muziek, dans, beeldende kunst, literatuur, enzovoorts. (Al wordt er zeker ook de ‘gewone’ klassieke muziek beoefend.) 

In de literatuur kom je al lezend aspecten van vodou tegen. Bijvoorbeeld in de roman “Hadriana in al mijn dromen” van René Depestre (De Arbeiderspers 1991, vert. Mirjam de Veth, originele editie “Hadriana dans tous mes rêves”, Gallimard 1988). Er is in de vertaling een klein rijtje moeilijke woorden opgenomen en daarin wordt ruim verwezen naar de religie vodou. Maar er blijft veel in deze wonderlijke liefdesgeschiedenis dat ons vreemd is.

Met als sluitstuk, op de laatste pagina’s, een bruid die een situatie ontvlucht waarbij ze tot zombie gemaakt zou kunnen worden. (Uit wat de auteur ons hierbij als terloops meedeelt, blijkt dat hij op de hoogte was van het onderzoek, in 1985, van dr. Wade Davis: ‘zombificatie’ is zeer waarschijnlijk wat er gebeurt na het gebruik van minstens twee gifsoorten. En nee, doden worden niet levend, maar in coma geraakte mensen kunnen soms ontwaken.)

Met allerlei foute Hollywoodfilms in het achterhoofd denken we de ‘zombie-situatie’, in de roman, nog wel te kunnen volgen. Maar als de hoofdpersoon vluchtend, rennend, met gescheurde bruidsjurk, vies en verfomfaaid, een strand op komt waar vrouwen en mannen in gesprek zijn bij een zeilboot, en dan verwelkomd wordt met “uwe majesteit”, wat denken wij arme witte Europeanen dan: dat men haar voor de gek houdt? 

Nee. Men benoemt haar met de naam van een Lwa, een belangrijke vodou-spirit (denk: niveau aartsengel), en verleent haar zo een roemrijke identiteit. Als zodanig is ze sociaal direct acceptabel en hoeft ze niets uit te leggen, ongeacht hoe ze eruit ziet. Met die identiteit vlucht ze met een boot, met de vissers, naar Jamaica. En vindt uiteindelijk een geliefde terug die bij haar was toen ze nog in gevaar verkeerde. ‘En ze leefden nog lang en gelukkig’.

Vodou biedt de mogelijkheid om mensen hun zelfrespect terug te geven in een situatie waar wij Europeanen geen raad mee hadden geweten. Op dat strand, op Haïti, met de gevluchte bruid, hoeft niemand erover na te denken. Zij ‘is’ Simbi-La-Source, de vodou-spirit van de zoetwaterbronnen, en een van de vele magische Simbi’s, allen grote magiërs. Zoals de bruid eruit ziet, zo kan Simbi-La-Source eruit zien. Zoals de bruid zich gedraagt, kan iemand zich gedragen die ‘in trance’ is van deze Simbi. Zo’n trance betekent dat zij die Simbi voor langere of kortere tijd daadwerkelijk is.

Depestre noteert dat haar witte huid haar vrij toegang geeft tot de meeste eilanden. Ook tot het toen nog Britse Jamaica. Maar impliciet maakt hij gebruik van een ander vodou-gegeven: dat dat “blanc”, hier als gesymboliseerd door haar huid, een aspect is van sommige vodou-spirits. Waarom? Omdat er een grote groep vodou-spirits is, niet noodzakelijk ‘blanc’ van huid, voor wie de kleur ‘wit’ de groepsaanduiding is (de Rada Lwa). Kleurcode is zeer belangrijk in vodou. (Andere groepen hebben als kleur rood, of paars, resp. Petro en Nago, en Ghédé.)

De huidskleur van Haïtianen varieert van wit tot zwart, in vele tinten, en hun omgang ermee is anders dan bijvoorbeeld in Noord-Amerika. Ik ben als witte manbo geen vreemd fenomeen op Haïti, terwijl ik juist in Nederland vaak de opmerking krijg dat ik vast geen echte manbo ben omdat ik wit ben.

Terug naar vodou in de literatuur: de poëzie van de huidige generatie, in de persoon van Jean Dany Joachim. Op het eerste oog is die poëzie o zo eenvoudig. Maar dan …

Ochan pou premye powèm nan

Ayibobo
Pou plim osnon kreyon sa a
Ki te ekri premye mo a
Sou premye premye paj la—Ayibobo
Ayibobo
Pou premye mo a
Ki te louvri pòt
Bay yon jenn konsyans lapawòl—Ayibobo
Ayibobo
Pou paj sa a
Ki te sèl temwen
Lapawòl k ap tounen mo—Ayibobo
Ayibobo
Pou ti kay sa a
Arebò lari a
Kote premye powèm nan te fèt la—Ayibobo
Ayibobo
Pou Matant Hermance
Ki te chita tande tout
San jamè fèmen pòt—Ayibobo
Ayibobo
Pou peyi a
Ak tout syèl la
Tout lanmè a—Ayibobo

Ode aan dat eerste gedicht

Ayibobo
voor die eerste pen of dat potlood
dat het eerste woord schreef
op die allereerste pagina – ayibobo
Ayibobo
voor dat eerste woord
dat de deur opende
en een jonge denker zijn stem gaf – ayibobo
Ayibobo
voor die pagina
die er getuige van was
hoe die stem in woorden veranderde – ayibobo
Ayibobo
voor dat kleine huis
langs de weg
waar het eerste gedicht werd gemaakt – ayibobo
Ayibobo
voor Matant Hermance
die overal naar luisterde
en nooit de deur dicht deed – ayibobo
Ayibobo
voor dit land
en heel die hemel
die hele zee ook – ayibobo

Joachim is geboren in Haïti maar woont alweer tientallen jaren in Noord-Amerika. Hij schrijft in het Haïtiaans Kreyol en in het Amerikaans-Engels. De bundel waar dit gedicht uit komt, Crossroads/Chimenkwaze (2013), is tweetalig; ‘chimenkwaze’ is de Kreyol schrijfwijze voor ‘chemins croisés’, oftewel kruispunt.

Ayibobo’ is een woord dat zich lastig laat vertalen. Ik denk aan ‘gezegend zij …’, maar dat is in het Nederlands niet meer gebruikelijk. Het hoort als een Bejahung en vaste respons in een vodou-ritueel, maar ‘amen’ of eventueel ‘halleluja’ heeft een veel zweveriger associatie. Het komt in de buurt van het ‘amen’ zoals dat wel wordt gebruikt door Afrikaans-Amerikanen, die met ‘amen!’ kunnen reageren als er iets heel waars wordt gezegd, en dan ook niet direct aan een kerkelijk gebruik refereren.

En dan is de titel van de bundel ook nog merkwaardig: op het kruispunt maakt men de definitieve keuzes van het leven en raakt onze werkelijkheid aan de werkelijkheid van de spirits. Tot ver in onze eigen negentiende eeuw was het bekend dat je omstreeks middernacht naar een kruispunt kon gaan om daar de duivel te vragen wat je wilde. Die zou jou dat dan geven, in ruil voor je ziel wanneer je zou sterven. Blueszanger Robert Johnson refereert eraan in zijn ‘Crossroad’ (‘I went to the crossroad, fell down on my knees’) en in de Afrikaans-Amerikaanse wereld is ‘crossroads’ een beladen begrip.

Ook in Haïtiaanse vodou is het kruispunt een beladen plek. Dichter Joachim stelt zich met deze titel op tussen het goddelijke en het menselijke: de dichter geeft door van hoog naar laag en terug, als een omvormer, een transformator. Zij/hij staat op, of is zelf, een tussenplek.

Waar is dat dan? Oh, gewoon in deze werkelijkheid. Soms laat ik zomaar een zak popcorn open vallen op het kruispunt vlakbij m’n huis en ook ben ik ineens vergeten dat er geen dop zit op de fles rum die ik uiterst toevallig in m’n hand heb. Tja, je moet soms even met de Lwa van het kruispunt overleggen. Maar wie in Almere bedenkt dat een nette oude dame, die even is gestruikeld is met al die etenswaren, dat aan het doen is?

*De Terras-redactie schreef deze inleidende woorden in de nieuwsbrief: “Voor het Cariben-nummer schreef Maria van Daalen een intrigerende tekst over Haïtiaanse vodou (‘nooit voodoo’!) en kunst. Ze bespreekt bijvoorbeeld enkele voor ons vreemde taferelen uit de roman Hadriana in al mijn dromen van grand old man René Depestre, maar voegt ook de daad bij het woord door een vertaling af te leveren van een bedrieglijk eenvoudig lijkend gedicht van Jean Dany Joachim, afkomstig uit zijn tweetalige bundel Crossroads/Chimenkwaze. De vertaling daarvan is op zichzelf al een kruispunt, en laat dat nou net een bijzonder beladen plek zijn – zelfs als zo’n kruispunt zich gewoon in de Almeerse werkelijkheid bevindt. De volledige versie van ‘Kunst en vodou: een kruispunt’ is te vinden in Terras #18 ‘Cariben’.” (De tekst hierboven wijkt iets af van de gedrukte tekst.)

**Er valt heel veel meer te zeggen, bijvoorbeeld over het ‘blanc’ bij Depestre. De gruwelen van de slaventijd zijn ook op Haïti permanent aanwezig in kunst en literatuur. Ik koos er hier voor om te wijzen op wat de lezer van buiten Haïti wellicht ontgaat. De ‘République d’Haiti’ bestaat sinds 1 januari 1804, en haar onderdanen zijn daar trots op.

NIET HET NOS-JOURNAAL

Nu KLM failliet is, is besloten om van Schiphol een nieuwe en bijzondere stad te maken met inpandige shoppingmalls.

De nieuwe stad wordt in haar geheel energieneutraal met warmtepompen, windmolens, zonnecellen en deels met weilanden op het dak, waar de ganzen die er toch al waren, zullen worden gehoed, en waarvan vlees, eieren en ganzendons zullen worden verhandeld.

De aanwezige luchtschepen worden alle dicht bijeen geparkeerd en omgebouwd tot woningen die speciaal geschikt zullen zijn voor woongroepen. De kleinere vliegtuigen kunnen als één villa gekocht worden.

NB: De vliegtuigen zijn vastgezet, met verbindingen voor elektriciteit, riolering en water in/naar de grond eronder, en zijn niet verrijdbaar.

De landingsbanen worden sloten. Zulk wateroppervlak glimt ook maar bevat aanmerkelijk meer flora en fauna.

Het hele gebied inclusief de Haarlemmermeer, is benoemd tot stiltegebied en er geldt voortaan een vliegverbod.

De voorlopige naam van de nieuwe stad is Nieuw-Hoekstra.

TROUWHARTIG EN MET GROTE TEGENWOORDIGHEID VAN GEEST…

…doet de gemeente Almere alsof alles normaal is en creëert daarmee een alledaagse gezelligheid waar een grote sussende werking van uitgaat. Vrijwel elke week rijden hier van die leuke éénpersoonsmaaikarretjes langs, tussen de nu groen bebladerde kersenbomen, en maaien het gras. Het is al een maand ofzo aan de gang, ik heb er vanuit mijn thuiswerksituatie goed zicht op. Heerlijk gewoon. De geur van vers gemaaid gras werkt licht bedwelmend, misschien heeft de gemeente daar ook wel een adviseur voor.

De mini-gemeentegazonnetjes en groenstrookjes tussen de huizen van de Regenboogbuurt, bijvoorbeeld die naast mijn andere raam, worden wekelijks keurig kort gehouden. Er wandelen regelmatig zichtbaar vermoeide mannen langs met knalroze veiligheidsvestjes aan en grote zakken in de hand, die blikjes en plastic oppakken van de grond, met zo’n lange grijper, om in de zak te doen.

Duobakken worden geleegd, de post wordt bezorgd, grofvuil wordt opgehaald. Mogelijk vanwege deze op en top verwennerij zie ik via ‘Nextdoor’ klachten langskomen over rondslingerende vuilniszakken. Niet iedereen kan dat aan, al die aandacht. Hier in de straat blijft het netjes trouwens, met die opgewekt bezige gemeentewerkers in maaikarretjes.

Verderop bij de Hennahof en het Robijnplantsoen worden straten hersteld en bomen geplant, wordt de grond omgewoeld met nog onduidelijke bedoelingen en wordt riet geschoren (behalve rondom het altijddurende zwanennest, maar ja, dat zit op zo’n eilandje). Elders in Almere zie ik veel gemeentelijke bedrijvigheid bij wegen die nu weinig gebruikt worden en nodig eens moesten worden aangepakt. Nu de houten fietsbruggetjes nog, maar misschien is ook daarin voorzien in dit frisse plan van aanpak.

Vanachter mijn computer, achter mijn raam, waar nu net de DHL knalgeel voorbijrijdt, krijg ik meer en meer het blije gevoel dat ik ziek thuis ben van school, maar niet écht ziek, of niet echt ziek méér, een beetje stout eigenlijk, maar mijn moeder zegt dat ik nog thuis moet blijven, ik mag op de bank liggen met een dekentje, en met een knuffel, en ik mag zeggen wat ik wil eten. Appelmoes natuurlijk.

Goed idee, appelmoes vanavond. Er liggen hier nog stapels appels en ik eet geeneens appels.

CORONA-BUURT-AVONTUREN

Aan de rand van de Lage Vaart staat een meisje. Ze plukt bloemen. Fluitenkruid, paardenbloem, madelief, een schattig boeketje. Ik zou een kind van hoogstens acht niet zo dichtbij het water laten. Het water is diep. Erger nog, ze staat op skates die ze niet zomaar kan afschudden als ze erin valt. En die dan ineens ontzettend zwaar zijn.

Tussen de dichtstbijzijnde huizen en de vaart is nog minstens 30 meter grasland. Dat haal je nooit, zelfs niet als je het ziet vanuit huis, naar buiten schiet en begint te rennen. Ik fiets hoofdschuddend voorbij. Er iets van zeggen, dat zou ik anders gedaan hebben, op gevaar af dat de ouders me achterop komen, al zijn die in geen velden of wegen te bekennen. Maar nu met de coronasituatie… zucht.

Er zijn veel mensen op pad in de stralende zon, ook met kinderen en honden, en ze houden keurig afstand. Sommigen honden zijn niet aangelijnd. Het gaat goed, maar oh wat dom als je op een fietspad wandelt. Ik houd alweer mijn mond, probeer de honden zwijgend te ontwijken.

De groepjes kinderen, met of zonder ouders er ver voor of achter, gedragen zich voorbeeldig. Zodra er een fietser aankomt splitst de groep zich en de kids schieten aan weerszijden de berm in. De kleinsten zwaaien en roepen een lieve groet. Ik lach, steek m’n hand op en peddel kalm verder.

Dan verschijnt de zoveelste groep stoere mannen in de verte. Racefietsen, helmen, strakke broeken en zonnebrillen, gespannen kuiten. Zo’n man als die voorop fietst heeft bijna nooit een helm op. Hij schreeuwt al van veraf en zwaait woest met één arm. Of iedereen even uit de weg wil gaan. Vriendelijk is anders.

Ik trek een gezicht, steek nog net niet m’n tong uit. Idioten. Dit is een fiets- en wandelpad voor buurtgenoten en andere Almeerders. Waarom nemen ze de Trekweg niet? Daar kunnen ze racen. Hier is dat stompzinnig en gevaarlijk, met al die kleine kinderen op minifietsjes en die honden.

Ik zie dit nu week in week uit gebeuren, langs de Lage Vaart, en steevast rijden die mannen met de wind in de rug. Dat weet ik zeker, want ik ploeter er steeds dapper tegenin op mijn stevige Gazelle-oma-fiets. Ik verdenk die mannen ervan dat ze de trein nemen naar Zwolle, Kampen, of Lelystad, met die fietsen, en dan met de wind in de rug terugrijden. En doen alsof ze geweldig hard werken om in Amsterdam te komen. Of hetzelfde omgekeerd, al naar gelang de windrichting. En maar schreeuwen tegen de mensen en kinderen voor wie het pad bedoeld is.

Ik overweeg om een T-shirt met een opruiende tekst aan te trekken, zoiets als ‘Racefietsen De Plomp In’. Helaas is m’n torso lang niet breed genoeg om zo’n tekstje leesbaar te tonen.

Pal tegenover de Rooie Donders hebben kinderen over een tiental meters het hele fietspad volgetekend met kleurige dieren en figuren. Vrolijk en jofel. Ik fiets er blij overheen en bedank ze in stilte voor de fijne feestversiering.

In de ramen staan beren. Teddyberen, ijsberen, panda’s, miniberen, en hier en daar een poes. Oh nee, die is echt. Mijn kleindochter heeft zorgzaam al m’n speelgoedtijgertjes bijeengezocht en bij mij in het raam gezet, bij ontstentenis van beren. Soms hoor ik de langs lopende kids tellen, allemaal op berenjacht, of op wat-voor-speelgoedbeesten-dan-ook-jacht.

Voor de bouwmarkt staat een lange rij mensen, allemaal keurig op 1,5m van elkaar. Er staat een man van de bouwmarkt bij. ‘Komt u ook een pakje ophalen?’, vraagt hij vriendelijk. Oja, de PostNL-lokatie is tegenwoordig hier. Nee, ik wil speelzand kopen. Dan mag ik direct naar binnen. Maar het speelzand is helemaal op. Er ligt gewoonlijk een enorme pallet mee vol. Het metselzand is ook al bijna weg.

Ik wandel hoofdschuddend de winkel uit, maar voordat ik het verplichte winkelmandje weer kan inleveren, stuit ik op een stellage met ‘gratis meenemen’. Kleine coniferen, witte-bessenstruiken, bramen. Alles volkomen uitgedroogd. Die arme planten. Ik neem een braamstruikje mee, een beetje water verricht wonderen en bramen zijn veredeld onkruid, die redden het wel. De vriendelijke man buiten lacht als hij me ziet, ‘dat had u niet gedacht, dat u nog met een gratis plantje…’. Zo is het.

De braam staat inmiddels in de tuin en zo te zien is hij aardig opgefleurd. Bij mij in de tuin groeit alles.
‘Hoe komt dat, oma?’
Nou, ik praat ertegen. Ik praat tegen jou toch ook?
‘Groei ik daar dan van? Oh maar oma, als ik nou tegen jou praat…’
Hahaha!

nine/eleven

In 1996 leerde ik Karen McCarthy Brown kennen, de auteur van “Mama Lola / A Vodou Priestess in Brooklyn” (1991/2001). Ik was me aan het oriënteren tav. Haïtiaanse vodou en een gemeenschappelijke vriend introduceerde me. Omdat ik al in USA woonde en werkte (bij de universiteit van Iowa, in Iowa City), was het niet heel ingewikkeld om met Karen af te spreken. Ik reisde naar New York en bezocht haar.

Ze woonde aan Franklin Street, Manhattan, in een fraai benedenhuis, van binnen kleurig geschilderd, met overal drapo’s, de prachtige Haïtiaanse vodouvlaggen, aan de wanden. We brachten een paar mooie uren door. Veel van wat ze toen over vodou vertelde begreep ik later pas, na m’n eigen wijding. Maar daarover gaat het hier nu niet.
Later dat jaar verhuisde ik terug naar Nederland. We hielden contact.

In 2003 werd ik uitgenodigd om opnieuw in USA te komen voorlezen en ik besloot om Karen nog eens op te zoeken. Ik liep langs de kale, naargeestige bouwplaats die over was van nine/eleven. Er kwam een enorme ronde waterval die naar beneden stroomde. Aan het hek om de bouwplaats hingen verdorde kransen. Ik kreeg een wee gevoel in m’n maag en liep snel door naar Franklin St.

Karen was veranderd. Ze wilde weg. Ze ging snel verhuizen, vertelde ze. ‘Elke keer als ik door de straat loop zie ik de stofwolken weer en de lichaamsdelen die naar beneden komen.’ Ze zei het zonder stemverheffing. Het maakte diepe indruk op me.

Ze verhuisde en ze werd ziek en ze overleed, in 2015. Bij nine/eleven zie ik elk jaar Karen weer voor me. Die dat zegt, van die stofwolken. Rust in vrede, lieve Karen. In Ginen. Ayibobo.

RELIEKEN

Mijn vriendin vond het niets, zei ze. ‘Een haar van Maradona!’ Ze rolde met haar ogen. Nu ken ik haar sinds 1963 en ik weet dat ze een ernstig type is. Maar ik was nieuwsgierig genoeg om te gaan kijken.

De contouren van een besneeuwde Domtoren verloren zich in de koude mist als een wazige illustratie van de bekendste Christmas Carol. Ik schuifelde door de sneeuw naar de ingang van het museum. Opzij van het gladde paadje lag een blad met muziek dat half was ondergesneeuwd – kerkmuziek, zo te zien. Mijn hoofd vulde zich met de gedroomde klanken.

Binnen was het vrijwel uitgestorven – toepasselijk bij het onderwerp. Een enkele bejaarde bezoeker boog zich met mij over de vitrines. De tentoonstelling was informatief over wat een reliek zoal zou kunnen zijn en er was buitengewoon veel te zien. Ook zaken die voor mij nieuw waren, bijvoorbeeld uit de islamitische cultuur. Maar ik miste een groot deel van de religies en van de culturen en dus, van de wereldbevolking. Alles was akelig wit en niet vanwege de sneeuw buiten. Christendom: ja, ✓. Islam: ja, ✓. Boeddhisme: ja, ✓. Jodendom: genoemd in een bijgeleverd blad, onvindbaar in de vitrines. Hindoeïsme? Hmmm. En verder?

Er was welgeteld één zwart beeldje, uit Gabon, 19e eeuw. Het hield een reliekhouder vast, zei het bijschrift, maar die houder was er niet. Dat was de bijdrage die gekozen was namens het gehele continent Afrika, tenzij we de video van de Koptische christenen meetellen. Maar die valt onder ‘christendom’.

Ook het zaaltje met ‘moderne’ relieken (haren van een overleden familielid of geliefd huisdier, voorwerpen die aan een overledene hadden toebehoord) was angstwekkend ‘blank’. Ik ging traag van bijschrift naar bijschrift, van voorwerp naar voorwerp, en mopperde mompelend tegen de botjes en heilige-kruishoutjes. Áls de tentoonstellingsmakers het reliek al een typisch Euro-Aziatisch concept vonden, had er op z’n minst een behoorlijke onderbouwing van de visie bij gehoord. Maar ik vreesde dat men zich er gewoon niet eens het hoofd over gebroken had.

Waarom zouden sjamanistische religies en culturen van elders dan uit het hier gekozen geografische gebied, het reliek niet kennen? Ik zou als antwoord kunnen formuleren dat voorouderverering, of in elk geval het belijden van de kracht van de voorouders, in een religie, zowel voor als tegen de aanwezigheid van relieken zou kunnen spreken. Ja, er was nog één schedel uit Nieuw-Guinea, op een houten gebeeldhouwd toontafeltje. Hoe die in de cultuur gefunctioneerd kon hebben, werd niet toegelicht. Verder werd er geen woord aan andere culturen gewijd. Dat vind ik een ernstige lacune.

Ooit hoorde ik een lezing van prof. dr. Henk van Os, in de Aula van het Academiegebouw van de Rijksuniversiteit Groningen. Hij hield een gloedvol betoog over devotie. En vertelde ondermeer dat de monniken en priesters die daar in het noorden van ons land, in de 8e en latere eeuwen, de arme heidense Friezen kwamen bekeren, botjes van heiligen, relieken dus, meebrachten: om de arme heidenen te laten zien dat je je eigen voorouders kon kiezen. Dat was een bijzonder overtuigend argument voor de kerstening, begreep ik.

De samenstellers zouden míjn altaren eens moeten zien, fluisterde ik, terwijl ik een zijgang inging naar de vaste opstelling; een goed gesprek met de manbo, dat kon nog weleens verhelderend werken…

Buiten smolt de sneeuw in een adembenemend tempo weg.



MEDUSA

MEDUSA: ‘HIER IS TAAL, WEES GEWAARSCHUWD’

Nee, mijn titel is geen variant op Hic Sunt Leones, al zou het mij niet verbazen als die leones alsnog opduiken. Maar bij het zien van deze prachtige foto van de nieuwe Dichter des Vaderlands, Tsead Bruinja, dacht ik aan de Medusa.

*De twee foto’s naast die van Tsead zijn van de Medusa: verbeeld in een mozaïekvloer[1] (Piraeus, 2e-eeuw n.Chr.) die bewaard wordt in het Nationaal Archeologisch Museum te Athene (de foto is van mei 2018) en op een schilderij van Caravaggio (1571-1610). In alle portretten zit een enorme actie; op het tegeltableau als spiralend rondom de Medusa die het rustpunt is en bij Caravaggio uitgaand van de Medusa die zelf gepijnigd lijkt.

Tsead, als de Medusa: die Medusa was toch een vrouw? Misschien niet: in de zgn. archaïsche tijd in de Griekse cultuur (8e-5e eeuw v.Chr.) was ze het afschrikwekkende hoofd met uitgestoken tong (als bij een Maori ‘haka’) met slagtanden en een baard, van een rennende figuur in mannenkleding. Later pas, in de klassieke tijd (5e-4e eeuw v.Chr.), wordt ze een even afschrikwekkend vrouwenhoofd met haren als slangen, vaak met vleugeltjes aan weerszijden van haar hoofd zoals de god Hermes, de bode van de goden. Soms heeft ze vleugels op haar rug wanneer ze helemaal is afgebeeld.

Just as Medusa exists in multiple types of stories in the mythological record, she is also portrayed in multiple ways in ancient art. Her appearance changes drastically through the centuries, but she is always recognizable due to her striking frontality. It is rare in Greek art for a figure to face directly out, but in almost all representations of Medusa, despite style and medium, she stares ahead and uncompromisingly confronts the viewer.[2]

Volgens een van de vele mythen waren zij en haar twee zusters samen de Gorgonen[3], een griezelig drietal van wie alleen Medusa sterfelijk was. Iedereen zou verstenen die naar Medusa keek. Nu valt me direct die dichtregel in van Hans Faverey, “Is het gorgonenhoofd / werkelijk zo stuitend[4], waarvan Gerrit Krol vond dat men die “eerder in de Opperlandse taal- en letterkunde zou verwachten”[5], mogelijk vanwege de bijna hinderlijke dubbele betekenis van ‘stuitend’.

Het Gorgonenhoofd ‘stuit’ degene die het durft naderen. ‘Stuitend’ is hier een vorm (het zgn. tegenwoordig deelwoord) van het werkwoord ‘stuiten’, dat is ‘tegenhouden’, ‘stoppen’, met de aspecten ‘plotseling’ en ‘tamelijk hardhandig’. En dat gold ook nog toen de held Perseus het hoofd afhakte en aan de slangenharen omhoog hield: een heel aanstormend leger versteende. Het afgehakte hoofd werd door de godin Athena op haar schild geplaatst. Een duidelijk signaal: stop! Niet verder! Blijf uit de buurt! Wel ongeveer de actie die je van elk schild verwacht, nietwaar.

Het hoofd doet verstenen: metaforisch begrepen roept het een sterk afwijzende reactie op. Vergelijk bijvoorbeeld ‘ik vond dat een stuitende uitspraak’. Hier functioneert het woord niet zozeer als een handeling van dat ‘hoofd’ maar eerder als een effect dat het heeft op de aanschouwer: we keren ons ervan af.

In de Griekse cultuur werd de Medusa, mannelijk of vrouwelijk, vaak afgebeeld op deksels van potten, of op vazen, of deuren. Het is een zgn. apotropaeon, een afweermiddel. Wat weert het af? Het kwade. Het onheil. Een leger (Perseus) en in het algemeen, vijanden (Athena). De nieuwsgierige mens. Maar Faverey maakt er een vraagzin van: is het wel ‘stuitend’?

Zijn gedicht geeft direct antwoord met “of verstijf ik vanzelf, telkens / zodra ik onverwachts door mijn spiegel stoot[6]. De dichter schouwt via de taal in zichzelf en weet de dood in zich aanwezig: “het gorgonenhoofd (…) is dan de doodsdreiging zoals die zich openbaart vanuit het eigen innerlijk.” Omdat “het in het subject ingebouwde verderf identiek is aan het zelf.”[7] Faverey schrijft ‘gorgonenhoofd’, met een kleine letter, hij verwijst naar meer dan naar de Medusa. Ik verstijf als ik kijk in de spiegel van mijn taal, mijn gedicht, want mijn taal zegt mij mijn dood aan omdat ik een levende ben: “Ik, de verschrikking, ingebouwd in mij, / omdat ik leef[8].

Daardoorheen is het de taal die mij vastzet. Je bepaalt, met de taal. Je benoemt, je ‘geeft namen’. Precies wat Adam doet in het Genesisverhaal, elk dier wordt benoemd en dus bepaald door de gegeven naam: nu weten we wie je bent. Maar het is ‘met name’ de geschreven taal die zo bijna onuitwisbaar is, die in de werkelijkheid vaak leidt tot een onwrikbaarheid van opvattingen en ideeën.

Daar gaat de taal van de dichter tegenin, van binnenuit: brandende geschreven taal met hernieuwde metaforen ingezet tegen amechtige geschreven taal met vastgeroeste betekenissen. De nieuwe taal blaast de oude taal op, doet die ontsporen, zet de taal in tegen zichzelf. “Lees maar, er staat niet wat er staat.[9] Lees maar. Schrijf maar. Een oneindig karweitje, voor elke volgende generatie dichters. Steeds raakt die taal weer vast.

De onnavolgbare Robert Graves, in zijn roemruchte “The White Goddess” en het later verschenen “Greek Myths”, geeft deze verrassende interpretatie van de mythe van Medusa[10]: Perseus en Hermes zijn door elkaar gehaald, mogelijk vanwege Hermes’ bijnaam Pterseus, de Vernietiger. Het is Hermes die rondvliegt op al die zwart-rode vazen, met een tas waar het hoofd met de slangenharen uit piept. Het Gorgonenhoofd, jazeker, maar er is niemand onthoofd. Het is alleen een masker, een apotropaeon, het ‘stuit’ de nieuwsgierigen die weleens even in dat tasje, van kraanvogelleer, zouden willen kijken.

Wat zit erin? De letters van het alfabet! Oorspronkelijk werden die verbeeld door stukjes hout of takjes, van bomen, een boom per letter van het zgn. bomen-alfabet. (Ja, van de runen tot de beukenhouten letter van Gutenberg resoneren er weer andere verhalen mee in deze mythe.) Dat alfabet is het eigendom van de godin in haar drie gedaantes, de drie Moirai (Schikgodinnen), of de drie Graeae, of de drie Stygische nimfen: het alfabet is hun uitvinding. Het is magisch, het mag alleen door ingewijden worden gehanteerd.

Dan krijgt Hermes het in handen. Steelt hij het, leent hij het, of is het een cadeautje? De mythen spreken in hun eigen taal over historische veroveringen. Die zijn er de oorzaak van dat het geheime alfabet verspreid werd. En de Medusa krijgt de vleugeltjes van Hermes toebedeeld: verba volant, maar de poëtische scripta manent zijn ook gevleugeld…

Van magische letters naar algemene leescultuur. Het dichterschap bewaart, behoudt de magie.

En dat alles ‘lees’ ik in de foto, die foto van de nieuwe Dichter des Vaderlands. Een full frontal, oog in oog met de Medusa: pas op. PAS OP. Taal zit niet vast, taal leeft. En omdat zij leeft, confronteert zij ons met onze sterfelijkheid.

* * *

PS: En hier past mij een persoonlijk post scriptum. Vanwege Hans Faverey. Hij eiste van mij, tijdens onze langdurige gesprekken, in 1986 en 1987, toen hij eigener beweging mijn opvoeding tot dichter ter hand nam – daar had ik geen zeggenschap in, of zo leek het – dat ik “The White Goddess” zou lezen. Heel goed zou lezen.

Ik ging op zoek naar het boek. En trof prompt een keurig exemplaar aan in een bijzondere, later helaas verdwenen, tweedehands boekhandel, in Groningen waar ik toen woonde. Inmiddels, meer dan dertig jaar later, ligt het volkomen uit elkaar en moet ik er uiterst voorzichtig in bladeren, zo vaak heb ik het herlezen. Oh ja, er is veel kritiek op het boek gekomen van academische zijde. Maar ik geloof in Graves’ werk. Het is onvolprezen als lofzang op de kracht van de poëtische taal.

En mede daarom is het laatste woord aan Hans Faverey:

Wie de waarheid spreekt,
is zelf een Kretenzer.”[11]


*De foto van Tsead Bruinja is gemaakt door fotograaf Tessa Posthuma de Boer

[1] Zie ook http://ancientrome.ru/art/artworken/img.htm?id=6077

[2] https://www.metmuseum.org/toah/hd/medu/hd_medu.htm *Het ‘bold’ is mijn keuze.

[3] https://nl.wikipedia.org/wiki/Gorgonen_(mythologie) Opmerkelijk is de mededeling, onder vermelding van Apollodorus van Athene (ca. 180-115 v.Chr.), over het bloed van een Gorgoon, dat links in de bloedsomloop dodelijk en rechts genezend zou zijn: dat wijst op [enige] kennis hoe de bloedsomloop werkt, zie bijvoorbeeld https://www.hartwijzer.nl/bloedsomloop

[4] H. Faverey, Verz. Gedichten, DBB 1993, p. 586 (“Reeks tegen de dood” uit de bundel “Tegen het vergeten”):
 
Is het gorgonenhoofd
werkelijk zo stuitend;

of verstijf ik vanzelf, telkens
zodra ik onverwachts door mijn spiegel stoot,
en, als plotseling opgevlogen in mijn hoofd,

zoals een regenlijster het nog eenmaal
probeert aan zijn lijmstok, of een vis,
al muurvast met zijn kieuwen –

Ik, de verschrikking, ingebouwd in mij,
omdat ik leef, ik het niet wil weten
hoe zélf ik het ben: dit dodelijke,
dit onherbergzame dodelijke.

[5] G. Krol, De mechanica van het liegen, Querido 1995 https://books.google.nl/books?id=3eNxAAAAQBAJ&pg=PT125&lpg=PT125&dq=in+het+gorgonenhoofd+werkelijk+zo+stuitend&source=bl&ots=j11UIfdMhW&sig=ACfU3U3smFsP9PH-C_moxsBZPxRKLMNt9g&hl=nl&sa=X&ved=2ahUKEwib5JSIoP3fAhVPJ1AKHdl7AywQ6AEwAXoECAUQAQ#v=onepage&q=in%20het%20gorgonenhoofd%20werkelijk%20zo%20stuitend&f=true

[6] Zie noot 4

[7] https://www.dbnl.org/tekst/_spe011199501_01/_spe011199501_01_0005.php

[8] Zie noot 4

[9] M. Nijhoff, Verz. Gedichten, Uitg. Bert Bakker 1976, 6e dr., p. 216, “Awater”

[10] R. Graves, “The White Goddess”, Faber & Faber Ltd. 1961, p. 229 vv., en “The Greek Myths”, dln. 1 en 2, Penguin 1978, p. 73 vv. e.a. 

[11] H. Faverey, Verz. Gedichten, DBB 1993, p. 295