RELIEKEN

Mijn vriendin vond het niets, zei ze. ‘Een haar van Maradona!’ Ze rolde met haar ogen. Nu ken ik haar sinds 1963 en ik weet dat ze een ernstig type is. Maar ik was nieuwsgierig genoeg om te gaan kijken.

De contouren van een besneeuwde Domtoren verloren zich in de koude mist als een wazige illustratie van de bekendste Christmas Carol. Ik schuifelde door de sneeuw naar de ingang van het museum. Opzij van het gladde paadje lag een blad met muziek dat half was ondergesneeuwd – kerkmuziek, zo te zien. Mijn hoofd vulde zich met de gedroomde klanken.

Binnen was het vrijwel uitgestorven – toepasselijk bij het onderwerp. Een enkele bejaarde bezoeker boog zich met mij over de vitrines. De tentoonstelling was informatief over wat een reliek zoal zou kunnen zijn en er was buitengewoon veel te zien. Ook zaken die voor mij nieuw waren, bijvoorbeeld uit de islamitische cultuur. Maar ik miste een groot deel van de religies en van de culturen en dus, van de wereldbevolking. Alles was akelig wit en niet vanwege de sneeuw buiten. Christendom: ja, ✓. Islam: ja, ✓. Boeddhisme: ja, ✓. Jodendom: genoemd in een bijgeleverd blad, onvindbaar in de vitrines. Hindoeïsme? Hmmm. En verder?

Er was welgeteld één zwart beeldje, uit Gabon, 19e eeuw. Het hield een reliekhouder vast, zei het bijschrift, maar die houder was er niet. Dat was de bijdrage die gekozen was namens het gehele continent Afrika, tenzij we de video van de Koptische christenen meetellen. Maar die valt onder ‘christendom’.

Ook het zaaltje met ‘moderne’ relieken (haren van een overleden familielid of geliefd huisdier, voorwerpen die aan een overledene hadden toebehoord) was angstwekkend ‘blank’. Ik ging traag van bijschrift naar bijschrift, van voorwerp naar voorwerp, en mopperde mompelend tegen de botjes en heilige-kruishoutjes. Áls de tentoonstellingsmakers het reliek al een typisch Euro-Aziatisch concept vonden, had er op z’n minst een behoorlijke onderbouwing van de visie bij gehoord. Maar ik vreesde dat men zich er gewoon niet eens het hoofd over gebroken had.

Waarom zouden sjamanistische religies en culturen van elders dan uit het hier gekozen geografische gebied, het reliek niet kennen? Ik zou als antwoord kunnen formuleren dat voorouderverering, of in elk geval het belijden van de kracht van de voorouders, in een religie, zowel voor als tegen de aanwezigheid van relieken zou kunnen spreken. Ja, er was nog één schedel uit Nieuw-Guinea, op een houten gebeeldhouwd toontafeltje. Hoe die in de cultuur gefunctioneerd kon hebben, werd niet toegelicht. Verder werd er geen woord aan andere culturen gewijd. Dat vind ik een ernstige lacune.

Ooit hoorde ik een lezing van prof. dr. Henk van Os, in de Aula van het Academiegebouw van de Rijksuniversiteit Groningen. Hij hield een gloedvol betoog over devotie. En vertelde ondermeer dat de monniken en priesters die daar in het noorden van ons land, in de 8e en latere eeuwen, de arme heidense Friezen kwamen bekeren, botjes van heiligen, relieken dus, meebrachten: om de arme heidenen te laten zien dat je je eigen voorouders kon kiezen. Dat was een bijzonder overtuigend argument voor de kerstening, begreep ik.

De samenstellers zouden míjn altaren eens moeten zien, fluisterde ik, terwijl ik een zijgang inging naar de vaste opstelling; een goed gesprek met de manbo, dat kon nog weleens verhelderend werken…

Buiten smolt de sneeuw in een adembenemend tempo weg.



te PERDU [23 mei 2014]

In 1997 was ik aanwezig bij de Van der Leeuwlezing in de Martinikerk te Groningen. Ik was net terug van twee jaar wonen en werken in Amerika, bij een universiteit in de Midwest, waar ik me had beziggehouden met een schrijversprogramma en met de Afrikaans-Amerikaanse literatuur – een gegeven dat van belang is voor wat er volgt.

De Van der Leeuwlezing wordt eenmaal per jaar gehouden, georganiseerd in samenwerking met een bekend ochtendblad, er is steeds een internationaal belangrijke persoon uit het culturele, universitaire en soms uit het politieke spectrum die de lezing houdt en er wordt altijd een ‘tegenlezing’ gehouden door een Nederlandse referent. De spreker van dat jaar, 1997, in Groningen, was Ben Okri, de referent Anil Ramdas.

Van elke lezing komt een boekje uit dat gratis is en bij de ingang van de kerk wordt uitgedeeld. Het is een ‘major event’ in Groningen, er zitten zo’n 1100 mensen in die kerk, ‘tout Groningue’ wat cultuur, universiteit en politiek betreft.

Het heeft me altijd een wat te veilige situatie toegeleken; als je op tijd komt, kun je alletwee de lezingen makkelijk doorlezen voordat het gebeuren begint en de enige verrassing is dus hoe ze het voordragen. Maar dat is met een lezing meestal aanzienlijk minder interessant dan met een voordracht van gedichten.

Meestal. Want ik zou niet met dit voorbeeld beginnen als er niet iets merkwaardigs was gebeurd, zo goed kent u mij wel.

Ben Okri werd aangekondigd en beklom het spreekgestoelte; of dat ook de preekstoel was in de 13de-eeuwse kerk, herinner ik me niet, maar het zou kunnen.

Okri, een Nigeriaan, sprak in het Engels. Hij begon met enkele zinnen te bedanken voor de uitnodiging en daarna prees hij Nederland om onze democratie, onze aandacht voor de verdrukten, onze hulp aan landen met problemen, enzovoorts.

Vanwaar ik zat, in de zijbeuk, had ik een goed uitzicht op de ‘fine fleur’ van Groningen; men ritselde wat, maar over het geheel was men in blijde afwachting van het voordragen van de al gedrukte redevoering.

Ben Okri ging verder met Nederland te prijzen. Twee minuten. Vijf minuten. Een kleine onrust werd merkbaar onder het hooggeëerd publiek. Okri bleef bij zijn onderwerp. Hij vertoonde geen enkele aanstalten om over te gaan tot de al bekende lezing. Okri was nu al in het eerste kwartier van de drie die hem waren toegemeten en nog altijd was hij bezig de morele grootheid van het kleine Nederland breed uit te meten, nu zelfs met stemverheffing en armgebaren.

De ongerustheid onder de ‘fine fleur’ groeide. Aanzienlijk. Het was hoogst vermakelijk om te zien hoe in de tijd die voor de lezing was gereserveerd op het gezicht van zelfs de meest kalme stads- of universiteitsbestuurder zich een stijgende verbazing aftekende. Het slechtst was referent Anil Ramdas eraan toe, die leek me radeloos; wat nadien ook bleek toen hij zijn referaat moest houden en ervoor koos om het originele referaat uit te spreken in plaats van een spontaan antwoord op de nu laaiende enthousiaste speech van Okri te formuleren.
Luisterend naar Okri zou je gaan denken dat je nergens ter wereld veiliger was dan in Nederland, meer specifiek in Groningen.

Ik bedacht dat men toch blij zou moeten zijn dat men twee speeches kreeg voor de prijs van één, maar dat vond men blijkbaar niet. Ook de volgende dag zou er een kort en zuur stukje in het ochtendblad verschijnen waarin uiteindelijk alleen aan de gedrukte tekst van de lezing aandacht werd besteed. Zelfs initiator Anton Brand zou later in zijn “Vijfentwintig jaar Van der Leeuwlezing” (2007) alleen maar schrijven dat “Ben Okri […] in 1997 bij aankomst in Nederland [liet] weten dat hij een andere lezing zou houden dan hij had aangekondigd, het aan mij overlatend hoe dat uit te leggen aan Lolle Nauta en Anil Ramdas, die zich terdege hadden voorbereid aan de hand van de toegezonden tekst.”

Maar: wat deed Ben Okri eigenlijk?
Is het ook maar in de verste verte redelijk om te veronderstellen dat hij zo zeer onder de dinruk was van de uitnodiging en van de cultuur, het universitaire onderzoek en de politiek van ons land dat hij er op het ‘moment supreme’ alleen nog in superlatieven over kon spreken in plaats van netjes zijn lezing voor te dragen?

Ik zei u al, ik was net terug uit Noordamerika. En ik had me verdiept in de African-American literatuur. Vanaf het moment dat ik begreep wat Ben Okri aan het doen was, zat ik op het puntje van mijn stoel. En genoot. Vermoedelijk als een van de heel weinige aanwezigen – als prof. Wil Verhoeven van American Studies aanwezig was geweest, of Graa Boomsma, hadden die het ook direct gehoord. Nu wist ik niet of er nog iemand anders was.

De ogenschijnlijk spontane speech van Ben Okri was een toespraak die helemaal gecast was binnen één bepaald genre, een genre dat we niet zo goed kennen in Nederland. Misschien was de enige vergissing van Okri dat hij een culturele eenheid veronderstelde tussen continentaal Europa en Noordamerika; of, dat de intelligentsia hier in elk geval van het genre op de hoogte waren.

Wat Okri deed, was: zich geheel houden aan het genre van de Black Sermon. Met de hilarische wijziging dat het geheel seculier was; God kwam er niet in voor.

De Black Sermon is niet een obsctuur genre maar een heel belangrijk; sprekers als Martin Luther King en Malcolm X zijn er groot mee geworden. Het genre valt nog het best te vergelijken met de ouderwetse reformatorische preek-in-drie-punten, maar dan op zeer theatrale manier gebracht, met armbewegingen en uithalen en het publiek opzwepend tot grote extase. Dat is misschien het doel ervan, die extase.

Okri’s prestatie was knap, intelligent, hilarisch en misschien wel uiterst ondermijnend. Maar van die 1100 aanwezigen waren er weinig die het begrepen en waardeerden. Helaas.

Lolle Nauta, de moderator, was net zo hevig geschrokken als de referent en was al net zo onbeholpen in zijn reactie. Okri bleef er stoïcijns onder. Hij kan het heel goed als kritiek bedoeld hebben; daardoor wordt het onbegrip nog pijnlijker.
Ik vrees dat er geen opname van bestaat.

De Black Sermon is een prachtig voorbeeld van retorica en retoriek. Heeft een duidelijke structuur, een duidelijke bedoeling en duidelijke middelen om het doel te bereiken. Overtuigingskracht, dat is het belangrijkste.

De retorica is de leer van het overtuigen met argumenten. De leer is al aardig bejaard maar werkt nog prima. […]