HEEFT DE TOEKOMST ONS LIEF

Heggenmussen broeden in triootjes. Twee mannetjes, één vrouwtje. Twee vrouwtjes, één mannetje. Ze maken er een geweldige herrie bij, maar het ziet er meer uit alsof dat hun leven is, als de commedia del’arte van een camping vol met, ja, mensen die graag op een camping staan en hun liefdesleven niet binnen het tentdoek houden, dan alsof het verendek wordt volgescholden, zoals de huismussen doen.

Het bonte zandoogje is een zanderige vlinder die in bossen huist, dus net als de mussen in mijn dramatisch hoge coniferenhaag. Zandoogje vliegt om en om met een ander zandoogje omhoog in het daglicht. Zo lief, hè, van die dartelende vlindertjes. Ro-man-tisch. Het zijn altijd twee mannetjes, en dus twee rivalen, die in spiraaldans proberen elkaars vleugels te beschadigen, en elkaar de tuin uit te meppen.

De vijf in de vijver geboren en getogen goudvissen zijn: één goud en vier zwart. Ze worden zwart geboren. Als de kat de oranje karperachtige uit het water gevist heeft, wordt een van de vier anderen zienderogen goudkleurig. De rest blijft zwart. Law of Goldfish. Alpha male goud, de anderen hoogstens met een gouden vlekje achter de kieuw. Alpha male dood: een verschuiving in het peloton. De pikorde: goud gaat voorop en jaagt elke andere de vijver rond en rond.

Een tuin van 50 vierkante meter in Almere Buiten is een leerzaam studiegebied voor de liefde. Ik heb onbedoeld een keer in de weg gestaan van een merel die als een dolle een vrouwtje achterna zat. Pats. En elke winter komt de roodborst terug die vindt dat het zijn tuin is, en eigenlijk ook zijn mens, en hij gaat op een tak bij het slaapkamerraam naar binnen zitten loeren met een nog rooiere borst dan tevoren.

In NRC van afgelopen zaterdag werd de visie van bioloog Geerat Vermeij op de evolutie ontvouwt. Hij beschouwt “ecosystemen als economieeën” met oog voor de productiviteit van een ecosysteem; meer voedsel betekent een snellere ontwikkeling van soorten die bovendien elk sterker worden en onderling vijandiger; het ecosysteem als geheel wordt er afwisselender van en soortenrijker. “Roofdieren bijvoorbeeld hebben het meeste succes als zij eraan kunnen bijdragen dat het ecosysteem waarin zij leven almaar productiever wordt. Ik denk dat een systeem met toppredatoren productiever kan zijn omdat verschillende stoffen snel worden hergebruikt. Zonder predatoren gaat een groot deel van die stoffen verloren.” Het gold voor het Cambrium en dat is een tijd geleden, maar de wetenschapper gaf voorbeelden uit hedendaagse ecosystemen, bijv. dat de introductie van de wolf in Wyoming onverwacht tot gevolg heeft dat de bossen er beter groeien, immers zijn er minder herten om de bomen kaal te vreten. Het leek me wat kort door de bocht, ook de spitsvondigheid over de wapenwedloop die even in het wijdse uitzicht werd meegenomen. Je kunt van welk wapen dan ook moeilijk zeggen dat het een biologische aanpassing van de mens is zolang we geen robocops op straat zien. De oorspronkelijke visie echter bleef aan mijn ziel knagen; er zat een les in die iets in mij begrepen had, maar die mijn bewustzijn dagenlang niet kon opdiepen.

Als het nu ook eens zou gelden voor onze psyche – wat dat ook maar is, een ziel: konden we dan nog liefhebben? En wat voor liefde bedoelen we dan?

Ik slenterde de tuin in en ging op het bankje bij de vijver zitten. De schrijvertjes schreven het wateroppervlak vol met magische dichtregels die even snel oplosten als ze ontstonden, de goudvissen hapten naar wat ik niet zien kon, en de kikkers… waren verdwenen. In maart verschijnen de bruine kikkers uit het niets; één, drie, veel; nachten achtereen houden ze een diepe bromtoon aan die bijna op de rand van het gehoor ligt; ik slaap er op in en ik word ermee wakker; de vijver ligt vlak naast mijn slaapkamerraam. Op een ochtend zijn ze weg. Hocuspocus. Direct erna, in april, komen de groene kikkers; die zetten een enorme keel op, maar ook die: een paar weken, of het lijkt zo, en wèg. Als de vijver vol ligt met kikkerdril van de groene, zwemmen de kikkervisjes van de eerste lichting al rond. De goudvissen hebben het er maar druk mee. En op een ochtend in mei word ik wakker van een enorm geschetter en dan zitten, schreeuwen, vliegen en jagen er tien, vijftien eksters door de tuin achter al het rondhippend gekikkerte. Ik wist niet dat eksters kikkers aten; of misschien doden ze alleen.

Toen ik het bloedbad één keer had meegemaakt en ik bovendien zelf niet door de tuin kon lopen zonder op vijf kikkertjes tegelijk te trappen, besloot ik om elk volgend voorjaar het kikkerdril uit de vijver te scheppen zodra het gelegd was – of hoe heet dat met kikkerdril, gebaard? Te water gelaten? Het was een simpel besluit en het kon niet moeilijk zijn het ten uitvoer te leggen. Ik kocht een visnetje van het soort waarmee je vroeger stekelbaarsjes ging vangen en boog me over het wateroppervlak waar de bollende dril net bovenuit stak. Naast de dril zat een kikker. Één kikker. Een vrouwtje. En ze waakte over de eitjes. Ik schepte een net vol eruit. De kikker ging ongemakkelijk verzitten. Ik schepte er nog een netje uit. De kikker zwom dichter naar het overgebleven ingepakte kroost toe als om het onhandig te omarmen. Schep na schep lichtte ik de geleiachtige klompjes uit het water en mikte ze op de composthoop. Toen was er niets meer. De kikker begon doelloos rond te zwemmen. De volgende dag zag ik dat ze opnieuw kikkerdril gelegd had. Ik haalde het weg. De derde dag lag er nog een heel klein beetje, van twijfelachtige kwaliteit. Ook op de composthoop. De kikker zag ik pas terug in de zomer, toen ik een grasperkje afmaaide. Zij lag er dood, alleen nog dunne perkamentachtige huid. Doodgegaan door barensdrang? Zelfmoord? Heeft een kikker wanhoopsgevoelens, ik denk het niet. Maar wel een drang om te bewaren wat uit haar voortkomt – wat de eigen soort voortzetten moet. Een biologische drang.

Liefde is: behouden wat uit ons voorkomt, zoals kinderen, kroost en kikkerdril.

Kunst ook? Ja, maar niet op die manier. Kunst introduceert een morele inbedding en de biologische drang ligt daar nog voor. Het is verschrikkelijk als kunst opzettelijk kapot wordt gemaakt, als De Denker in stukken is gezaagd of de boeken verbrand worden, maar het lijkt niet onmiddelijk biologisch verschrikkelijk. Zou je niet theoretisch gezien altijd een nieuw beeld kunnen maken of een ander gedicht schrijven? Ik kan altijd een nieuw gedicht maken – laat ik hier alleen voor mezelf spreken. Als het niet publiek gemaakt mag worden: leer ik het uit m’n hoofd. Dan is het er toch, maar niemand kan me ervoor aanhouden en opsluiten.

Kinderen, kroost en kikkerdril echter: je kunt er nog wat meer baren of leggen, maar er is een biologische drang met ware doodsverachting die de nieuwe generatie van de eigen soort wil behouden. Kroost is een product van een andere orde dan kunst. Kroost zet niet zozeer mijn persoon voort, het zet de soort voort. Of ik ooit een onsterfelijke dichter ga worden, is van weinig belang als ik nog moet eten en ademen. Of mijn menselijke soort het nog een tijdje uithoudt, is van levensbelang. Op de spree killer proberen we een moreel en/of politiek antwoord te formuleren, maar de global warming, en of er voor ons nog toekomst is op de planeet: daar komen wel degelijk groene wijzigingen uit voort – ongeacht of het nu allemaal goed is voorspeld of toch weer niet. Ik vind het onjuist om dan te concluderen dat het cynisme, de leegte, de onverschilligheid de impasse verklaart die invalt na wat vreemd genoeg ‘zinloos geweld’ is gaan heten. Nee, we happen naar adem, er zijn morele vragen, er is schaamte… Maar pas als het voortbestaan van de soort in gevaar komt, gaan we wereldwijd wat doen. We hoeven dan de schrik niet te persoonlijk opvatten en kunnen de schaamte snel verhandelen. Groene stroom! Bewust afval scheiden! Oude mobieltjes inleveren! Geen spuitbus want de ozonlaag! Er zit een groeimarkt in dat voortbestaan van de soort. Niet het Fressen komt voor die Moral maar het voortbestaan. Eco-altruïsme heeft inderdaad economische waarde. De kikker die zichzelf… tsja, ‘opoffert’ van uitputting om maar kikkerdril uit te kunnen zetten.

Op dit punt aangekomen realiseerde ik me dat er enige ‘liefde bestaat niet!’, ‘sex rules!’ in de directe toekomst van mijn verhaal besloten lag. Je zou met evolutiebioloog Geerat Vermeij nog een betoogje kunnen opzetten over mannen en vrouwen als toppredatoren in het immer productievere ecosysteem van jong, mooi, gehaaid en aantrekkelijk. Maar ik geloof in de liefde, dus ik moest even terug naar het triootje van de heggenmus. Dat juist daarom zo verhelderend is omdat er niet gemakkelijk gesproken kan worden van liefde als een situatie van eigendom – ‘mijn vrouw die zo mooi is dat het statusverhogend werkt’ of ‘mijn man die zoveel verdient dat idem’. Heggenmussen offeren zich ook niet op voor de eieren en liefde als langdurige gehechtheid is er geen overweging; de triootjes zijn niet noodzakelijk elk jaar dezelfde en ontstaan alleen in de broedtijd.

Als ik geloof in de liefde: wat geloof ik dan? Ik heb er zojuist de laag van het voortbestaan van de soort af gepeld en er enkele andere schampere overwegingen achteraan gekeild. Wat ik wil weten heeft te maken met kwetsbaarheid.

Terwijl ik hiermee bezig was, was ik op Facebook in twee geheel gescheiden discussies verwikkeld geraakt, met mensen die ik grotendeels nog nooit ontmoet heb. De ene discussie had de zelfverbranding van de Iraanse asielzoeker tot onderwerp: of het een politieke daad was, of die te lezen was als een offer, of dat offer dan verhoord kon worden en of er nog sprake was van een louteringsaspect – een wat wonderlijke stellingname van diverse auteurs, waardoor ik mij begon af te vragen wat een offer precies is en vanuit welke visie we dat definiëren: de christelijke-Westeuropese is geheel anders dan die in de Haïtiaanse vodou. Loutering of verhoring speelt in vodou helemaal geen rol; een offer is een situatie van onderhandeling, het klassieke – pun intended – ‘do ut des’, ‘ik doe iets opdat u iets doet in antwoord’. Mijn persoonlijke visie is dan ook nog dat een offer dat enige loutering of verhoring wenst of verwacht, al helemaal geen naam meer mag maken op de kwalificatie ‘offer’; het werkelijke wegcijferen, het altruïsme sec, is de vanzelfsprekende daad, als van de kikker, maar dan als consequentie van een morele keuze, een daad die we pas achteraf een opoffering noemen als de keuze gemaakt is en dat ene leven voorbij. Konstandinos Koukidis die in 1941 van de Akropolis afsprong om die ene Griekse vlag te redden. Niemand ziet het behalve een paar soldaten van de bezettingsmacht. Ik heb er nog eens een gedicht over geschreven. Het werkelijke drama, dat met de volledige inzet, gebeurt bijna terloops en onopvallend. De symboliek ervan voegen we pas veel later toe.

De andere Facebook-discussie, op een niet gerelateerd forum, betrof de vraag of het helen en louteren van zielen niet ver uitgaat boven het offer dat men alleen voor zichzelf brengt om in de materiële wereld iets te kunnen vragen als tegenprestatie. Er werden verschillende religies naast elkaar gezet: welke was ‘beter’? Ik kon ook hier niet meegaan in de oordelen, ik denk werkelijk dat lichaam en geest tesamen mijn diverse ikken uitmaken. Dit is consistent met mijn religie; the ghost in the machine is geen vodou-concept. Wat ik voor het lichamelijke nu vraag, vraag ik voor de eeuwigheid van de psyche – als eeuwigheid al bestaat en niet een vergissing van het denken is, en als psyche….

Ik voerde schijnbaar de ene discussie als dichter, de andere als manbo – vodoupriesteres – maar dat is een kwestie van accounts. In mijn hoofd is het dezelfde beweging. In mijn hoofd gingen alle discussies onderling verbindingen aan; daarbij werd… daarbij wordt de volkomen inzet van het lichaam ook de volkomen inzet van de ziel. Als ik liefheb, is daarin het voortbestaan van de soort besloten. Als ik liefheb, zet ik de deur naar die toekomst open.

Want van belang is niet of de liefde toekomst heeft. ‘Toekomst’ is een integraal onderdeel van liefde. Iedereen die eraan begint, gaat toch weer uit van ‘en ze leefden nog lang en gelukkig’. Is dat zielig? Nee. Tenzij je bedoelt dat ziel ermee verbonden is: omdat lichaam de inzet is. Zelfs de heggenmussen die notoir kort van memorie zijn, leven hun kortstondige drieeënheid als een ‘het hoort zo want het was altijd al zo en zo blijft het’. Ook het verleden krijgt zijn betekenis vanuit het gezichtspunt van de liefde. Ik houd van je met eeuwig terugwerkende kracht.

Ik houd van je, ik zet de deur open. Naar alle kanten in tijd en ruimte. Mijn liefde opent het zicht op kwetsbaarheid. Op lichaam. Ik moet terug naar de kunst.

In 1998 hoorde ik een jonge Engelse dichteres een gedicht voorlezen met de titel ‘Het verdriet van de man zonder kinderen’. Ik kan haar naam niet meer terugvinden en ik weet geen regel meer van het gedicht, maar de betekenis veranderde mijn blik op de wereld een heel klein en heel essentieel beetje. Als de evolutiebiologie ons de groeiende productiviteit van het ecosysteem voorhoudt, groeit daarin lichaam mee met ziel omdat ik één systeem ben. Als de dichtregel mijn blikrichting wijzigt, wijzigt mijn lichaam mee en siddert de productiviteit van het hele ecosysteem. Een enkel woord is magisch.

Ik neem een dichtbundel van Andrea Zanzotto (Italië, 1921) uit de kast om een gekend citaat na te lezen, maar het boek valt open bij een ansichtkaart die ik er ooit in legde, bij “La vita silenziosa”, ‘Het zwijgende leven’ dat door de dichter opgedragen is aan een geliefde: “ … O erbe che salite / verso buio duraturo, verso / qui omnia vincit.”, “… Oh groen dat opgaat / naar een blijvend duister, naar / qui omnia vincit.” Het levende Italiaans loopt dood in het nergens meer gesproken Latijn; de dode taal zegt ons de dood aan die alles en allen overwint, “qui omnia vincit”, maar het groen gaat op en gaat op, de grassen groeien, in het gedicht voor eeuwig, en in ons die het lezen, eeuwig, want een leven lang.

Ja, ik voorspel dat de liefde in ons toekomst heeft. De toekomst heeft ons lief in het lichaam, vanwege onze volledige inzet, tot qui vincit omnia.
– – –

* Uitgesproken op 13 april 2011, bij de SLAA, tijdens ‘Nacht van het Orakel’
** Destijds ter publicatie aangeboden aan de tijdschriften TERRAS en De Revisor. Door beiden geweigerd ⌃⌃
*** De dichteres van wie ik de naam en de publicatie toen niet kon terugvinden, is Katie Donovan. Het gedicht is getiteld "The Man With No Child" en staat in de bundel "Entering The Mare" (1997)

JUNO

‘De maan! De maan staat aan de nacht’, zegt zij, weer-
barstig, tilt met twee open handjes het licht
naar de duisterende gewelven. Het zicht
is karig, maar de maan hangt als een juweel

aan het blauwende speldenkussen. Zoveel
geluk in de vorm van een sikkel die dicht
op de rand van het donker zit, zich opricht
om toe te slaan en te oogsten. Als de neer-

gaande beweging die over mij waakt, schrijft
wie ik zijn moet, heeft lichaam mij verzoend
met de eindigheid van taal, met het laatste

woord dat mijn vorm is. ‘Kom!’ zeg ik. Nu haasten,
naar huis, een ster verschiet, hollend en joelend,
‘Oma! Oma!’, waarbij ze mij steeds voor blijft.

– – –

http://ooteoote.nl/2016/01/ll81-maria-van-daalen-juno/

ANNUNCIATIE (1987)

Van de engel rest een veer nog
tussen de donskussens, vochtig
van dauw uit de paradijzen.

Maria strijkt over een bladzij,
haar vinger tempert het ritselen
van perkament, abortief.

Geloof is een onontkoombaar weten
waaraan de werkelijkheid ontijdig
in zout en zweet moet zijn ontwrongen.

Maar dat is past veel later.
Nu ademt nog een lelie zwaar na
onder het goud van een veeg zon.

*Een gewijzigde versie van dit gedicht in “De wet van behoud van energie”, Querido 2007, p. 57

U KUNT HIER NIET PROFIELVRIJ LOPEN

Het is opmerkelijk hoe consistent ik ben in mijn dichterschap, mijn visie, mijn poëtica. Dit stukje is van mei 1992:

U KUNT HIER NIET PROFIELVRIJ LOPEN
of: Raster en registers

Raster? Gefeliciteerd. Raster is ouder dan ik, altijd al, en ik ben van 1950. Want elk themanummer verwijst mij naar het continuüm van de literatuur.

De eerste Raster die ik kocht was het W.F. Hermans-nummer, zomer 1971 – waarschijnlijk omdat iemand mij had aangeraden ‘Nooit meer slapen’ aan te schaffen teneinde mij af te raden geologie te gaan studeren. Daarna zag ik daar inderdaad vanaf – niet vanwege de beschreven gebeurtenissen, maar omdat schrijverschap mij nog veel gevaarlijker en langduriger leek. De volgende Raster die mij in handen kwam was het eerste nummer van de jaargang 1984, de jaargang met thema’s zoals ‘het groteske’, ‘utopie tegen utopie’ en ‘poëzie en kritiek’.

Lezend, toen en later, werd mij met terugwerkende kracht duidelijk dat ik intussen door tijd en literatuur was gereisd, onderweg naar de maker die ik ben en dat ik in dertien leerzame jaren was blijven zoeken in de herinnering van een cultuur: in bibliotheken die kluis na kluis hun oudste manuscripten voor mij openden; in scriptoria uit de 14e eeuw die de werkplaatsen van het schrijven zijn, met inkt uit galnoten, pennen versneden uit ganzeveren, met bladgoud en loodwit, met versieringen van penwerk en bladen van het zachtste perkament, het ‘abortief’, van de huid van een ongeboren kalfje.

Van de engel rest een veer nog
tussen de donskussens, vochtig
van dauw uit de paradijzen.

Maria strijkt over een bladzij,
haar vinger tempert het ritselen
van perkament, abortief. [1]

Ik had mijn tijd doorgebracht in een tijd waarin de tijd niet leek te bewegen en waarin de werktuigen eeuwenlang dezelfde bleven; ik had mij gespecialiseerd in wat wel de meest dichtgetimmerde teksten uit de hele wereldliteratuur moesten zijn: de hoofse liefdeslyriek, met haar vaste jargon, haar ‘register’, met haar nauw omschreven thematiek en motieven, met haar beperkingen van strofenschema, rijmschema en ritme dat bepaald werd door de melodie…

En niettemin heeft elk handschrift zijn gebruikerskenmerken, soms onachterhaalbaar in hun geschiedenis, die mij in het materiaal terugwijzen naar de hand van een mens; zoals er van elk handschrift altijd maar één exemplaar is: precies dat wat je voorzichtig uit de kluis tilt, voor je op tafel legt en opent, met die eigen, specifieke geur van droogte en ouderdom. “Ik was hier”; u bent hier niet de eerste, lezer.

En elk volgend “nieu lied” is een nieuwe beweging van pijn, zo geschreven dat de lezer of toehoorder even zijn/haar gezicht vertrekt omdat hij/zij die zelf ervaart; een beweging die vanaf het eerste woord tweestemmig is: er spreekt de dichter/”ic”-verteller die zich bewust is van zijn mogelijkheden en zijn meesterschap, die in zijn werkelijkheid een goed lied maakt en tegelijk spreekt de minnaar, die maar al te goed weet dat de werkelijkheid niet toereikend is en dat hij daarin met woorden niets volbrengt; hij kan alleen reiken, reiken: naar zijn geliefde die er niet is, naar de nacht die nog duren moet, naar de verleden tijd waarin zij hem een enkele aanraking toestond of naar de eeuwige voltrekking van dit gelukkige ogenblik van samenzijn. “Mijn hertze heift groot verlangen in…” “…Eer ic mi van di liete ontleden, / Ter doot liet ic mi eer ontliven.” (Scheiden is erger dan de dood.)

Terwijl zijn gedicht zich ontrolt van regel naar regel weet de dichter dat hij zelf die minnaar is die de tijd probeert stil te zetten met zijn uiterste inzet, met de inzet van zijn hele lichaam – hij zingt het lied temidden van het gezelschap, als een bewijs van zijn volledige deelname – en hij weet dat hij in dit verlangen volledig moet mislukken.

Bij de toehoorder springt de goddelijke vonk over bij de ervaring van de haast onverdragelijke discrepantie tussen de schoonheid van het maken en het gemaakte en de onvervulbaarheid van het verlangen, dat al tot zo’n grote hoogte is opgeschroefd dat het nooit vervulbaar is. De beperkingen (naar woordkeuze enz., zie boven) die de dichter zichzelf oplegt in deze lyriek, dienen er alleen maar toe om de essentiële onvervulbaarheid zo scherp mogelijk te stellen, om een ervaring van “ghenouchlic pijn” te maken die ook niets anders meer behelst dan verlangen en pijn – omdat de woorden en de beelden bekend zijn, terwijl de wijze waarop ze zijn samengebracht nieuw is.

In deze poëzie is verlangen zelf beweging, transcendentie. “Fête de l’immanence de la transcendance, la fin amor est cependant et essentiellement un art du Sens.”[2]. In de woorden van de 14de-eeuwse dichter-componist Guillaume de Machaut: “Car qui de sentement ne fait / Son ouevre et son chant contrefait.” En volgens een Vlaamse tijdgenoot: “Want aerbeit ende const te zamen / Beroert zinnen ende lechamen.”

Wat een “goet nieu liet” moet veroorzaken is ‘beroering’, dat is ‘beweging’, ‘aanraking’; ook ’emotie’ en ‘motivatie’, niet in een reiken naar het goede/schone voorbij het lichaam in een eeuwigheid, maar om het lichaam en zijn grenzen tot het uiterste te beleven in het nu dat ik ben.

Ik heb mij altijd afgevraagd, Diotima, of wie op zijn doodsbed nog een haan aan Asklepios wil wijden zich daarmee niet gewoon uitspreekt voor het leven? S. vraagt om het dier dat de morgen aankondigt te offeren aan de god die de genezer is; een god dus van levenden, niet van doden. Ook zij die zeggen na de dood voort te leven hebben geen geneesheer nodig. De haan is een offer voor wie morgen weer gewoon in het nu ontwaken.

Eeuwigheid is immers maar een woord, daar kan ik niet in wonen. Ik moet de beweging van de transcendentie beleven in het lichaam dat ik ben, in het denken dat ik liefhebbend voortzet. In die beleving is mijn onmacht opgenomen; ik kan immers mijzelf pas verlaten als ik de gifbeker gedronken heb en dan is die beleving niet meer mogelijk. De transcendentie is niet leeg, want ik vul die; maar er is geen ander doel dan de beweging ervan. Ik ben die ik ben: op die wijze en om die reden.

Het werk of “ouevre” (oorspr. spelling) van de dichter/maker en de kunst van het verlangen of “chant” van de minnaar brengen deze beweging alleen samen teweeg. Het publiek houdt de aandacht gericht op de vraag: welke woorden kiest de schrijver uit het bekende idioom, welke paradoxen zet hij ons voor en hoe bouwt hij zijn contrasten op – kortom, hoe laat hij ons onze condition humaine ervaren? Een lied lang duurt het onmogelijke: “Wie minlic es in liefs bedwanc/ Gheen tijt mach hem dincken lanc…”

De overeenkomst tussen hoofse liedkunst en mijn eigen werk zag ik pas toen ik door een Raster de 20ste eeuw weer binnenging. Sindsdien… maar gaat het nu ineens over geloof? Soms geloof ik dat de [geschreven] taal het kwaad is omdat die de beweging vastlegt en ik balanceer met volle inzet tussen “Hope” en “Twifel”, als een hoofse dichter, in mijn ambigüe positie als dichteres en als minnares: maker die de liefde tot de steeds ontsnappende werkelijkheid wil vormgeven. “[De moderne dichter] probeert zich voortdurend te ontdoen van alle voorbeelden, nog van het voorbeeld dat hij voor zichzelf geworden is, door steeds nieuwe relaties tot de realiteit te ‘produceren’ om zodoende iets te redden van de continuïteit…”[3] die ik ben, van mijn eenzaamheid, van mijn eenheid van taal en ervaring; van de beweging die een mens is; van de continuïteit van de literatuur.

Het bordje langs het baanvak zag er erg tijdelijk uit. “U kunt hier niet profielvrij lopen” las ik in het voorbijgaan. Ik keek peinzend naar mijn pumps – een mooi, tragisch woord voor hooggehakte, dichte damesschoenen; een woord met dezelfde degelijke kwaliteit als brogues. Maar profielvrij, vrees ik.

Naast mij was al enige tijd een monoloog gaande van een reiziger tegen een zwijgende jonge vrouw en langzaam drong het tot mij door dat het baanvakbordje niet handelde over schoeisel. “Het profiel is dat van de trein”, zei de reiziger met stemverheffing.

“profiel” [Van Dale, p.1939] – “(spoorw.) profiel van de vrije ruimte, doorsnede (loodrecht op de rails) van de ruimte boven de spoorbaan, waarbinnen zich geen vaste of losse onderdelen van constructies mogen bevinden.”

N.B. Dit citaat maakt deel uit van de betekenis van ‘profiel’ als ‘beloop, resp. tekening van een verticale doorsnede’.

Niet profielvrij: wanneer u zich hier bevindt kunt u worden meegesleurd. Begrijpt u dat, reiziger? Ook met uw stevigste schoeisel bent u hier niet veilig. U kunt even meehollen; dan moet u zich vastklampen; u wordt bonkend van seinpaal naar seinpaal vervoerd. En aan het eind gaat uw hoofd eraf, tenzij u alsnog kans ziet om de deuren tijdens de rit te openen. Maar ook dan wacht u ergens de dood. Want hier doet iedereen mee; er zijn geen andere verliezers. Kom, we vertrekken.


Uit: De Middenpagina nr. 7, mei 1992 (over het tijdschrift RASTER), pp. 102-104 (‘De Middenpagina’ was een maandelijkse uitgave van De Balie, Amsterdam, van 1991 – onbekend)

[1] Later opgenomen in "De wet van behoud van energie", Querido 2007, p.57
[2] Julia Kristeva, "Histoires d'amour", p.263
[3] Cyrille Offermans, "De kracht van het ongrijpbare", p.262

VOOR DE BEGRAFENISMIS VAN LILIAN

*voor Yann

Hoe de rivier een lint legt langs je slapen,
bruisend maar grijs je haar omkranst, het zachte
weten: dat God zei ‘kom, liefste, we wachten
thuis op je’, je keek om, naar ons, je adem

aarzelde, kwam terug, beschreef onze namen,
je hart sloot ons in en je liet gedachten
los. Aartsengelen, serafijnen, machten
tilden je door het portal van de slaap en

omringen je. De Troon is zelf een woning
dichtbij verdriet. Wij weten dat niet. Aarde,
aarde, waar is Lilian? Hoe zon en maan

liefde en herinneringen bewaarden,
hoe het water je naam schrijft in de stroming:
Gods licht is een rivier, zien wij in tranen.


Uit: ‘IK WEET NIET WELKE WEG JE NEEMT’, bloemlezing, ed. Arie Boomsma, Prometheus 2015, p. 49

HUWELIJK EN WAT DAARNA KWAM

toen je lay lady lay zei, ik niet langer
daar lag of mocht liggen, allang een ander
daar lag, toen het kind huilde en vroeg om
liefde, en aandacht, toen het koud was, hoe

de deur dicht sloeg, door de wind, moe, zo moe
was de onmacht, ik hield het tegen, stom
geworden van ontroostbaarheid, verander
niets, houd vast, nooit meer werd deze buik zwanger

opengesneden en het bloedt. eindelijk
kent deze hand wat er mist, neemt het hart
zichzelf mee, op reis, er is geluk, leest

aren, en letters, en muziek. geneest
niets meer dat niet al levend was, is, start
opnieuw, met hetzelfde, de tekst een lyric


Uit: ‘ALS EEN ZWERFKEI / Dichters over Dylan’, ed. Kees ‘t Hart & John Schoorl, Nijgh & Van Ditmar 2015, p. 40

IEMAND VERWOEST NINEVEH

‘Uitvoerders van de Eindstrijd’ zegt een feesboeker.
‘Is er wel een arbiter voor die apocalyps’, denk ik praktisch.
‘Wie fluit er? Wie zijn de grensrechters?’
Het blijft stil in de zaal.
Dat er geen dokter aanwezig is, begrijp ik wel.
Die zitten thuis en typen moeizaam hun diagnoses uit op een toetsenbord dat gemaakt is voor computerdeskundigen. In een taal voor computers.
Niet voor mensen die zich met het lichaam bezighouden.
Niet voor de taal van het lichaam.
Wat ik hier doe, is ook tamelijk verward op die manier.
Wat heeft een a met pijn van doen
anders dan in het beroemde gedicht van Zbigniew Herbert?
Marsyas howls…
Apollo is cleaning his instrument

De uitvinders van de Eindstrijd hameren er op los.
Timmeren alles in elkaar alsof het niets is.
De atomen zweven jolig weg om ergens anders deel van uit te gaan maken.
Leonardo Da Vinci’s atomen vullen een kerkraam.
Walvisatomen vullen een geknakte kalashnikov.
De poep van al die IS-strijders vult nog geen halve kamelenpoep.
Het blijft sukkelen.
Je kunt alles vernietigen en dan bedenkt er toch weer iemand een Higgsdeeltje
dat buiten de aarde om zweeft en god zegt
of wordt
of verliest.
Ik kijk naar buiten en zie de eindstrijd van miljoenen roze kersenbloesems.
Kersen komen er niet.
Aan het eind waait het zich los en dwarrelt –
niet als bijen
niet “mit verneinender Gebärde” –
warrelt zacht als strooisel
als een sneeuw
zacht
als sneeuw


*Zie voor “Apollo and Marsyas” van Zbigniew Herbert bijv. http://www.nybooks.com/articles/archives/2007/apr/26/the-philosophy-of-3-am/
**Zie voor Rilke’s “Herbst” bijv. http://www.unsplendid.com/2-3/2-3_rilke_autumn_frames.htm
***En zie Nijhoff voor Nijhoff, # bijen
****En zie Leopold voor Leopold, # een sneeuw

HOE KOM IK

een overdenking voor begin 2015

Hoe kom ik veilig aan in begin oktober
als de zilvervloot van de AOW statig uitzeilt
en mij bedruipt met de zorgvolle goudenregen van de overheid
overhead met tal en last?

Hoe kom ik zonder kleerscheuren die maanden door
dag voor dag dichter bij het houtvlot van de oude dag
dat als de Medusa volgepropt met uitgestelde wensen
tegen de wind in rondtolt?

Ik moet ernstig bezuinigen op woorden
hele zinnen kunnen er niet meer vanaf, u moet begrijpen
dat wij in dit levenseinde langzaam taalarmoede oplopen

en tandwolf, vreet aan klinkers, beslist zich
een rotweg dwars door het alfabet
Zodoende is !@#$%^&*? al een hele mondvol

WEGKIJKEN

Nederland is een verzand parkje
met een echte oehoe en een verwarde wolf
die zich geen raad weten tussen de richtingaanwijzers
ooit beschreef ik een havik boven mijn tuintje
aan de boswachters die neeneenee mevrouwtje
maar na een derdegraads, en met ontzetting
zeiden dat, ja, o ja een – ja, een
havik
we geven kaartjes uit en echte wondjes
op facebook plaatjes, o, hoe agressief
geen mens stapt nog voorbij de vuilnisbak
in buiten, buiten is voorbij de rooilijn
-parken en tuinen, beide vol, Vasalis-
en echt bestaat niet. 25 likes

Nederland omarmt asielzoekers!
Alles wat vreemd is: comfortabel in de gevangenis.
En zodra men is ingeburgerd
mag men terug naar de woestijn. Keurig toch?
Tevens geven we alle nazorg aan criminelen.
Als die de rechtsorde netjes op stelten zetten,
betalen we groots uit. Alles voor orde!
Voor getuigenis! De waarheid
scharrelt tussen het vuilnis,
zoekt naar wat eetbaars achter de handhaving,
buiten de rooilijn zwerft een hongerige wolf.

Ooit werd ik verkracht door een journalist,
aangerand door een musicus,
in elkaar geslagen door een ex-accountant.
Toen ik eindelijk aangifte durfde doen
vijftien jaar later -dat is de termijn, ziet u,
daarna bestaat het rechtsordelijk niet langer-
zeiden de naasten, ‘je maakt een huwelijk stuk!’,
‘je maakt ons muziekensemble stuk!’, ‘je
houdt geen rekening met…’. Tsja.
Ik ben vergeten waar ik geen rekening mee hield,
waarschijnlijk werd het geseponeerd
zoals alles wat een vrouwenlichaam aangaat.
Nu ben ik bijna vijf-en-zestig
en ik heb besloten dat ik zal zeggen wat ik vind
ook als het niet aangenaam is. Luister:
u bent er zelf bij. Sta op en spreek.
Wat was het dat we niet geweten hebben?

*
NRC , 24 dec 2004, p. 32
<toevoeging: “P. de G. (2005)”>
NRC 2004 dec