EN ER WAS EEN GROTE STILTE IN HET LAND

EN ER WAS EEN GROTE STILTE IN HET LAND
die ook een stilte in de hemel is
en in die stilte hangt een man tussen twee doden,
de handen uitgestrekt naar links, naar rechts.
Hij geneest leegte.
Van sterrenstof tot adem is één gebaar.
Keuze begint met een vinger op de plek die de pijn kent.
Fiat Lux.
Er zij licht.
Het lichaam is de enig werkbare inzet.
Wie kiest de mens?
Zie.
Ecce.
En God keek rond en zei: ‘Wie zal ik sturen?
Wie kent mijn kind die hangt tussen de uitersten?
Het hoofd en de voeten tussen aarde en hemel,
de handen die tijd maken en leven.
Waar vind ik iemand die getuigen zal
dat de aarde willen kennen samenvalt met liefde,
dat lichaam denkt en dient en proeft en zingt en kiest?
Hoe vind ik mijn kind die in het nu hangt
en die ik niet bereiken kan als God?’

De stilte wacht.
Ik keek mee rond, nieuwsgierig. Al die engelen,
die negen koren, serafijnen, cherubijnen,
tronen, heerschappijen, machten, krachten,
en vorsten, aartsengelen, engelen.
Maar niemand verroerde een veer.
Er was een stilte als van een kristallen zee.
In die stilte weken de tienduizenden uiteen
zonder een zuchtje vleugelslag, een ruimte
in hun midden, brak een cirkel open
en daarin steeg een verse engel op
die zeker kort geleden was ontbloeid,
zijn schouders en zijn vleugeltoppen nat van dauw.
Hij boog zich voor de troon en heel zijn houding zei:
Heer?
En er was een rimpeling in het licht.
‘Spreek.’

‘Heer, ik kom uit de tijd.
             Vergeef mij als ik te lichamelijk word,
ik heb moeite met de sterfelijke wet van zwaartekracht.
In het beneden dat ik zojuist verliet
is het vroeg in de ochtend,
er bloeien bloemen langs de kruisweg
en drie vrouwen zijn onderweg naar een graf.
Ik had ze nog niet eerder gezien omdat ik zo jong ben.

In een tijd voor daguerrotypes,
zwart tegen wit, zat ik op de schouder
van een jong meisje dat een dagboek schreef.
Ik streek met een veer langs haar voorhoofd
zodat het merkteken zichtbaar zou worden
en uw naam zou uitspreken.
Niettemin werd zij verzameld.
Ik zag laarzen, ik hoorde laarzen,
ik hoorde het kraken van botten onder de laarzen,
ik hoorde het kraken van aarde onder de botten,
ik hoorde het scheuren van aarde en lichamen.
Ik hoorde een brandlucht in elke adem,
ik hoorde het schreeuwen van as.’

Engelen kennen geen pijn.
Er was stilte maar geen mededogen.
In de hemel was ik de enige met gevoel
behalve God, die onkenbaar is,
en de Zoon van God, van wie het God-deel onkenbaar is,
en de Geest van God die onkenbaar is,
en de Moeder van God.

De Moeder van God draaide haar hoofd om en glimlachte een glimlach
die de aarde in mij samenbalde en vloeibaar maakte
en bloeddroppels uit engelenvleugels trok
die uiteenspatten op een schoolschrift in een achterhuis.
Over Gods oppervlak liep een rimpeling.
En de veer waarmee haar meisjesvoorhoofd in de tijd werd aangeraakt
dwarrelde tussen de negen koren van engelen
en geen mens strekte een hand uit
omdat ik de enige mens was
en ik strekte onwillekeurig mijn hand uit.

De vleugelpen doorboorde elke taal,
verviel doorheen de hand tot licht en loste op,
zodat mij tintelde als lang gebalde vuisten
in een woede die onzegbaar is.
En er was een ruisen als van een stormwind.
In dat ruisen weken de tienduizenden uiteen
zonder een zuchtje vleugelslag, een ruimte
in hun midden, brak een cirkel open.

‘Ik zag ver door de opening de nacht
in 1942, toen mijn vader fietste
van Den Haag naar Eindhoven, ontweek de Duitse linies
om zijn vrouw te kunnen zien,
een liefde voor een leven dat te kort was
ik zie hun handen, in de dood verstrengeld
haar ogen brekend onder zijn gezicht
maar hoe hij thuiskwam in die winternacht
in de bezetting, gevangen en geslagen
en ondervraagd, we wisten later nooit
wie de verrader, wie verraden was –
bijna zijn hele knokploeg werd gefusilleerd
hij droeg het in zijn lichaam met zich mee
in ruggenwervels, stukgebeukt, dezelfde diepe breuk…’

die de bloeddruppel van een engelenvleugel –
die een vleugelpen in het hart van de hemel –
die de naam ‘mens’ in onze hand schrijft,

die ons vraagt om te kiezen
zodat we kunnen uitademen.
Zo stil.

*Geschreven in opdracht van de Obrechtkerk in Amsterdam, voor de Dodenherdenking van 4 mei 2007, 20.02u

**Gepubliceerd in “De wet van behoud van energie” (Querido 2007), pp. 87-89