EVENWICHT IS EEN DANS: Een vodoupriesteres op Bali (2008)

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Opmaat
Ik ben vodoupriesteres. Dat is in Nederland exotisch, maar niet op Haïti, waar men ‘80% roomskatholiek en 100% vodou’ is. Er wonen negen miljoen Haïtianen op Haïti en honderdduizenden in Canada en Amerika en Frankrijk; je kunt gerust stellen dat er tienduizend vodoupriester/s/essen zijn, merendeels op Haïti.

Hoe ik erbij kwam om mij in augustus 2007 te laten inwijden, is een lang verhaal. Dat ik een roman wilde vertalen waarin vodou een rol speelde; dat ik tijdens het onderzoek naar de religie gefascineerd raakte; dat ik mij thuisvoel bij de grote en warme tempelfamilie in Port-au-Prince, de hoofdstad van Haïti, waartoe ik behoor, als mambo asogwe [1]: daarvan doe ik later in een boek [2] verslag. Maar wat betekent het, als je als vodoupriesteres verzeild raakt in de religieuze omgeving van het Balinese Hindoeïsme? Ik wil u graag meenemen op een bijzondere reis, met literaire en spirituele belevenissen.

Hier zijn alvast de foto’s: https://www.flickr.com/photos/31744136@N05/sets/72157608383656645

Het ritme van de taal
Toen ik eind augustus 2007 terugkwam uit Haïti, en al half op weg was naar een schrijversappartement in Athene, lag er een uitnodiging van de Nederlandse ambassade te Jakarta voor deelname aan een schrijversfestival op Bali. Ik nam die met genoegen aan, omdat ik veel gehoord had van het prachtige eiland en nog nooit in de ‘gordel van smaragd’ geweest was. Mijn enige bezoek [3] aan Azië was in 1996, tijdens een poëziefestival in Kuala Lumpur (Maleisië).

Naar Indonesië gaan, dat was emotioneel: mijn vader was er negen maanden geweest tijdens de wederopbouw, als scheepsbouwkundig ingenieur; toen hij terugkwam, in 1952, sprak hij Maleis. Ik was twee jaar en herinner me de nieuwe taal, waarvan ik klank en ritme onthield, en zelfs enkele woorden.
Mijn tante had jaren in Sukabumi gewoond en twee van mijn neven waren er geboren. Ik belde de oudste, die als een oudere broer voor me is. Hij was ontroerd en zei peinzend: ‘Als je geland ben in Denpasar en de vliegtuigdeur gaat open, ga je een uur huilen.’

De geur van frangipani
Dat gebeurde niet dadelijk. Maar toen ik de eerste frangipani-bloesem opraapte van de grond, vlakbij het zwembad van het hotel, en die kruidige zoetheid rook, op de grens van geurloosheid, wenste ik dat ik alles uit m’n koffers kon gooien en die tot de rand vullen met deze koele, ivoorwitte bloesems, om er thuis de rest van m’n leven mijn hoofd in te kunnen begraven. Ik besefte dat ik nooit de woorden zou vinden om frangipani op te roepen.
Mijn redding was simpel. Ik deed wat ik de Balinezen zag doen, vrouwen en mannen, ik stak een bloem achter m’n oor. De jongens van het hotel lachten verrukt en knikten, ‘Beautiful! You Balinese girl!’. Soms koos ik een vuurrode hibiscus waarvan de meeldraden langs m’n oor zwierden. Elke morgen kregen de standbeeldjes, demonen en goden, in de prachtige tuin rondom het zwembad, die rode bloesems achter hun oren. Ik was ervan overtuigd dat ze ermee ronddansten als ik even niet keek.

Dichterschap, priesterschap
Aan de festivalorganisatie had ik geschreven dat ik een mambo was, en men had direct een sessie georganiseerd voor ‘Nuns, Priests and Priestesses’ [4], waarbij ik in discussie zou gaan met om. een zwarte Amerikaanse van Nigeriaanse afkomst die gewijd was als Thaise non. Voor het eerst was ik als dichter èn als vodoupriesteres (manbo, mambo) op een literair festival. In literair Nederland was dat nog niet voorgekomen, daar reageerde men sceptisch op mijn religieuze overtuigingen [5]. Dichterschap is iets van 24 uur per dag, maar priesterschap ook. Voor mij hoort het bij elkaar: de taal is voor mij even speels en heilig als de dans van de geestwezens.
Daarom besloot ik op het laatste moment om mijn asson [6] mee te nemen naar Bali. Of ik die nodig zou hebben, wist ik niet. Een asson dient om de Loa [7] op te roepen. Het is een breekbaar instrument, een kalebas met een kralennet eromheen, en een altaarbelletje aan het handvat.

Tri Hita Karana
‘Tri Hita Karana’ was het thema van het festival. Het is een concept in het Balinese Hindoeïsme. De kosmos begrepen als een eenheid van drie werelden, God – Mens – Natuur. Niet statisch, maar in beweging: de relatie van de mens tot God, van de mens tot de ander, en van de mens tot zijn/haar omgeving. Vrede en geluk zijn het gevolg als men deze relaties onderhoudt en als alles in evenwicht is. Om dat voor elkaar te krijgen, moeten de relaties dagelijks hernieuwd worden. Dat zag ik gebeuren in de festivalstad, Ubud.

De eerste dag op Bali besloot ik te gaan wandelen, om mijn jetlag kwijt te raken. Ik zag onderweg een vrouw naar buiten komen, met iets van bloemen en wierook. Ze zette het aan de stoeprand, bad erbij en verdween naar binnen. Een huis verderop deed een tweede vrouw net zoiets, en bij hetvolgende huis weer. En nu zag ik het bij vrijwel elk huis en elke winkel. De gebaren die de ze maakten, kwamen me bekend voor. Dat zou ik in vodou ook zo doen. Ik besloot een vrouw te volgen en ernaar te vragen.

Kijk, daar liep iemand voor me uit met een dienblad, waar bloemen op lagen in bakjes van kokosblad, met een glas water erbij en brandende wierook. Toen ze stil stond, stond ik ook stil. Ze keek naar me uit haar ooghoek en wees dat ik een foto mocht nemen. Maar dat was mijn bedoeling niet. Ik wilde in gesprek komen over het ritueel, dat ik nu al een aantal vrouwen op steeds dezelfde manier had zien uitvoeren.

Ze wenkte me, en nam me mee naar binnen door een klein poortje. Er was een binnenplaatsje met een beeld van Ganesh, die ook zo’n mooi cadeautje kreeg. Vervolgens knielde ze bij een grote steen en zei me, dat eronder de nageboorte van haar kind begraven lag. Om de kwade demonen op afstand te houden, legde ze rijst in een bakje van blad neer; om de goede geesten op die plek te laten komen, legde ze een bloemenbakje op de grond en besprenkelde het met water en met arak. Tussen de bloemenbakjes en de stoep kwam een los blaadje, of een paars klaverbloempje, zodat het bakje niet direct met de vieze grond in contact zou komen. De sterke drank zat in een plastic flesje dat er precies uitzag als een maggiflesje thuis. Het sprenkelen deed ze draaiend en in drieën, links, rechts, midden. ‘Dat doen we in vodou ook zo,’ zei ik, ‘links-rechts-midden.’ En ik liet zien hoe ik met mijn hele lichaam in die drie richtingen buig, als ik dat doe. ‘Balance,’ zei ze, glimlachend. ‘Balance,’ glimlachte ik terug. Evenwicht houden tussen de verschillende krachten van het universum.
Dat evenwicht geldt de oneindige kosmos en ook gewoon de stoeprand van je huis. ‘Wij gebruiken water en rum,’ legde ik uit. ‘En parfums en soms wierook, en bloemen. En eten, ja, dat zouden we ook doen.’

Die hele dag liep ik rond, uren en uren en overal knoopte ik gesprekken aan met de vrouwen, die zo vanzelfsprekend de kosmos in evenwicht hielden met kleine geschenken en sierlijke gebaren. Later die week zei een Australische mevrouw, die op Bali woonde, dat het allemaal ‘superstition’ was, bijgeloof, en dat ze het haar bedienden niet kon afleren. ‘Maar als ze het niet doen, volgt er altijd een hoop ongeluk’, voegde ze er weinig logisch aan toe. Ik zat bij haar achterin de auto en zei wijselijk niets.

Pura Dalem
Intussen wilde ik graag een tempel bezoeken. Dan moest je een sarong dragen. Ktut, die in mijn hotel werkte, wilde mij er wel een lenen. Hij woonde naast de Pura Dalem, een tempel in Ubud, aan Jalan Hanuman. ‘Ik breng u even met de motorbike!’ We raceten door de achtertuinen naar zijn huis, ik zou het alleen nooit gevonden hebben. Zijn vrouw ontving mij glimlachend en deed mij de sarong om — niet eenvoudig, want Ktut en zijn vrouw waren klein en ik ben een forse blanke vrouw. ‘Er zijn hanengevechten,’ zei Ktut, ‘achterin de tempel, als u goed oplet, vindt u ze misschien.’

Op het tempelplein keken de priesters niet naar me om. In hun ogen was ik de zoveelste toerist. Maar ik liep op hen toe, en vouwde de witte zijden sjaal open waarin ik mijn asson bewaar; ik tilde die omhoog en liet het geluid horen dat de geestwezens oproept. Onmiddellijk stonden de priesters op. Ze spraken Bahasa en Balinees en een klein beetje Engels, maar we begrepen elkaar goed. Ze heetten mij welkom met water, met een lichte buiging. Ik boog terug, en toen hief ik het water omhoog, naar de vier richtingen, in een vodou-dans, en druppelde daarna driemaal water op de grond, voor de geestwezens. Allen begonnen te lachen en in de handen te klappen en door elkaar te praten. Ze wezen op mijn asson, ze wezen op mij, en toen wenkten ze en lieten mij de hele tempel zien… en brachten me naar de hanengevechten. Ik was er de enige vrouw. Het was mooi om te zien, die dans van de hanen, de zorgvuldige manier waarop de mannen met hun prijshaan omgingen, de bijzondere, magische mesjes die ze de hanen als sporen aanbonden, met rood draad.

‘You very lucky’
Mij werd ook verteld dat dit de eerste dag was van vier gelukbrengende dagen. ‘You very lucky,’ zeiden de priesters. ‘Omdat u nu in de tempel bent, zult u veel geluk ontvangen.’ Ik vergat het. De volgende morgen werd ik wakker – kerngezond. Ik was sinds mijn reis naar Haïti geplaagd door afschuwelijke maagpijnen, twee maanden lang, en mijn huisarts kon niets vinden. Vanaf mijn gesprek met de priesters in de Pura Dalem was het weg. En het is niet meer teruggekomen. Ik vertelde het aan de Balinese medewerker van het festival en hij knikte plechtig. ‘Mij overkwam net zoiets,’ zei hij, ‘ik had erge uitslag op m’n gezicht. Één nacht in de tempel, bij hetzelfde feest: en wèg…!’

La Sirène
Veel Australiërs op Bali gedroegen zich als kolonialen, in mijn ogen. Ze praatten over de lage prijzen van grond voor huizenbouw zonder aan de rijstbouw te denken en ze schenen de Balinezen alleen te zien als bedienden. ‘You have been to his house?!’ vroegen ze, toen ik bij Ktut was geweest, alsof dat het ergste was dat ze ooit hadden gehoord.

Ik zag bij het festival nauwelijks Balinezen in het publiek, en het kostte moeite om Indonesische schrijvers te spreken te krijgen. De dichter van Oost-Timor kwam zelf naar me toe en die van Papua-New Guinea eveneens – ontroerende ontmoetingen, ook gezien de historie van onze landen. Het lukte me om als enige Europeaan bij een rondetafelgesprek met de Indonesische auteurs aanwezig te zijn, wat ze op prijs stelden. Twee auteurs vertaalden spontaan voor me, omdat ik geen Bahasa sprak. Later gaf ik de festivalorganisatie het advies om de internationale auteurs, en de Balinese en Indonesische auteurs, meer met elkaar in gesprek te brengen. En om de Nederlandse auteur van volgend jaar ook een keer in het Nederlands te laten voorlezen, want in die week kwamen er heel wat Balinezen naar mij toe om Nederlands te praten, ook jonge mensen – voor mij, met de kolonialistische geschiedenis van Nederland, eerst tamelijk ongemakkelijk, voor hen echter niet. Een goede ervaring.

Maar er waren ook andere Australiërs. Op een van de vele feestjes van het festival, met heerlijk Balinees eten, zeiden twee jonge vrouwen voorzichtig: ‘U bent… vodoupriesteres? Mogen we wat vragen? Onze vriendin is zwanger, 12 weken, maar het gaat niet goed, ze ligt in het ziekenhuis en ze bloedt, ze gaat het kind verliezen en het is een erg gewild babytje… Kunt u… Wilt u…’ ‘Ik zal bidden,’ zei ik, ‘maar ik weet niet of het lukt.’ Die nacht vroeg ik telefonisch advies aan mijn Papa [8] in vodou. ‘Je moet bidden tot La Sirène,’ zei hij. La Sirène woont in de oceaan en die was in Ubud ver weg. Wat moest ik doen? Ik keek naar buiten. Het was middernacht en de volle maan stond boven het zwembad. Het zwembad! Op Bali was dat niet met chloor, maar met zout. Zout water is geen ‘symbool’ van La Sirène, het is haar manifestatie. Die nacht bad ik bij het zwembad. De volgende dag hoorde ik, dat de moeder voor het eerst in 12 weken goed geslapen had. Ik bad in de nacht opnieuw bij het zwembad. De dag erna was het bloeden gestopt, een echografie wees uit dat de inwendige wond geheeld was, de artsen zeiden dat ze het kind zou behouden. Haar vriendinnen kwamen huilend naar me toe om mijn geestwezens te danken. Een vodoupriesteres op Bali: een heilzame combinatie van Hindoeïsme en vodou.


Appendix 1
Het Ubud Writers & Readers Festival, www.ubudwritersfestival.com, kwam voort uit een initiatief om kunst en cultuur in te zetten tegen terrorisme, kort na de eerste bomaanslagen op Bali in 2002. Er wonen veel Australiërs op het eiland, permanent of  tijdelijk, en de organisatie is grotendeels in Australische handen.
De focus van het festival is op Aziatische kunst en cultuur; het werk van de auteurs, Indonesisch of internationaal, die worden uitgenodigd, heeft er zo mogelijk betrekking op, of het houdt verband met het thema van dat jaar. Dit jaar, 14 t/m 19 okt 2008, was het thema ‘Tri Hita Karana’, en het Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds, www.nlpfv.nl en de ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden te Jakarta, hadden geoordeeld, dat mijn mystieke poëzie het juiste antwoord was op dit spirituele thema.

Appendix 2
Op Bali heb ik ook een dag lang rondgereden en de tempel Tampak Siring gezien, met de beroemde vulkanische bronnen, de vulkaan Batur en het meer ernaast, een ecologische koffie- en cacaoplantage, en vele dorpen, waar feesten gehouden werden. Ik heb gesprekken gevoerd over begrippen als ‘anyaman’, weven als filosofisch èn architectonisch concept, met ‘anyaman bamboe’ als het meest gebruikte. En over de heiligheid van water en het uitdrukken van oneindigheid in een zwembad dat ogenschijnlijk oplost in de hemel. Maar dat is weer een heel nieuw verhaal…

Appendix 3
Een uitstekende en vrij volledige beschrijving van alle Balinees-Hindoeïstische rituelen en hun betekenis vindt men in het boek ‘BALI / Sekala & Niskala // Essays on Religion, Ritual, and Art’ van Fred B. Eiseman, jr. (Periplus Ed. , 1990), een heel leesbaar boek over het Hindoeïsme en de speciale Balinese vorm ervan, de filosofie en de mythologie, de voorwerpen, de handelingen, de kalender, de dansen en de muziek.

= = =
NOTEN
1 Mambo: Vodoupriesteres. (Houngan: Vodoupriester.) Mambo Asogwe (Houngan Asogwe) is de hoogste van de drie graden van inwijding.
2 ‘Spiegel van Mysteriën’, voor uitgeverij Querido.
3 Een verslag van mijn reis is opgenomen in mijn verhalenbundel ‘De zwarte engel’ (kleine Uil, Groningen, 2005), onder de titel ‘De god van het geluk // de waringin’, pp. 7-18.
4 Ik trad tijdens het festival op bij vijf literaire sessies, en was aanwezig bij acht andere, officiële bijeenkomsten. Zie Appendix 1 voor meer informatie over het festival.
5 Ik ben tevens roomskatholiek.
6 Asson: ratel van kalebas met kralen, gewijd instrument van de priester/es in Haïtiaanse vodou.
7 Loa: (enkelvoud en meervoud, ook gespeld lwa/s) geestwezens, ook ‘mystères’ of ‘anges’ (engelen) genaamd.
8 De priester die mij gewijd heeft, is mijn ‘Papa’ in vodou, voluit mijn ‘Papa Kanzo’.

HEEFT DE TOEKOMST ONS LIEF

Heggenmussen broeden in triootjes. Twee mannetjes, één vrouwtje. Twee vrouwtjes, één mannetje. Ze maken er een geweldige herrie bij, maar het ziet er meer uit alsof dat hun leven is, als de commedia del’arte van een camping vol met, ja, mensen die graag op een camping staan en hun liefdesleven niet binnen het tentdoek houden, dan alsof het verendek wordt volgescholden, zoals de huismussen doen.

Het bonte zandoogje is een zanderige vlinder die in bossen huist, dus net als de mussen in mijn dramatisch hoge coniferenhaag. Zandoogje vliegt om en om met een ander zandoogje omhoog in het daglicht. Zo lief, hè, van die dartelende vlindertjes. Ro-man-tisch. Het zijn altijd twee mannetjes, en dus twee rivalen, die in spiraaldans proberen elkaars vleugels te beschadigen, en elkaar de tuin uit te meppen.

De vijf in de vijver geboren en getogen goudvissen zijn: één goud en vier zwart. Ze worden zwart geboren. Als de kat de oranje karperachtige uit het water gevist heeft, wordt een van de vier anderen zienderogen goudkleurig. De rest blijft zwart. Law of Goldfish. Alpha male goud, de anderen hoogstens met een gouden vlekje achter de kieuw. Alpha male dood: een verschuiving in het peloton. De pikorde: goud gaat voorop en jaagt elke andere de vijver rond en rond.

Een tuin van 50 vierkante meter in Almere Buiten is een leerzaam studiegebied voor de liefde. Ik heb onbedoeld een keer in de weg gestaan van een merel die als een dolle een vrouwtje achterna zat. Pats. En elke winter komt de roodborst terug die vindt dat het zijn tuin is, en eigenlijk ook zijn mens, en hij gaat op een tak bij het slaapkamerraam naar binnen zitten loeren met een nog rooiere borst dan tevoren.

In NRC van afgelopen zaterdag werd de visie van bioloog Geerat Vermeij op de evolutie ontvouwt. Hij beschouwt “ecosystemen als economieeën” met oog voor de productiviteit van een ecosysteem; meer voedsel betekent een snellere ontwikkeling van soorten die bovendien elk sterker worden en onderling vijandiger; het ecosysteem als geheel wordt er afwisselender van en soortenrijker. “Roofdieren bijvoorbeeld hebben het meeste succes als zij eraan kunnen bijdragen dat het ecosysteem waarin zij leven almaar productiever wordt. Ik denk dat een systeem met toppredatoren productiever kan zijn omdat verschillende stoffen snel worden hergebruikt. Zonder predatoren gaat een groot deel van die stoffen verloren.” Het gold voor het Cambrium en dat is een tijd geleden, maar de wetenschapper gaf voorbeelden uit hedendaagse ecosystemen, bijv. dat de introductie van de wolf in Wyoming onverwacht tot gevolg heeft dat de bossen er beter groeien, immers zijn er minder herten om de bomen kaal te vreten. Het leek me wat kort door de bocht, ook de spitsvondigheid over de wapenwedloop die even in het wijdse uitzicht werd meegenomen. Je kunt van welk wapen dan ook moeilijk zeggen dat het een biologische aanpassing van de mens is zolang we geen robocops op straat zien. De oorspronkelijke visie echter bleef aan mijn ziel knagen; er zat een les in die iets in mij begrepen had, maar die mijn bewustzijn dagenlang niet kon opdiepen.

Als het nu ook eens zou gelden voor onze psyche – wat dat ook maar is, een ziel: konden we dan nog liefhebben? En wat voor liefde bedoelen we dan?

Ik slenterde de tuin in en ging op het bankje bij de vijver zitten. De schrijvertjes schreven het wateroppervlak vol met magische dichtregels die even snel oplosten als ze ontstonden, de goudvissen hapten naar wat ik niet zien kon, en de kikkers… waren verdwenen. In maart verschijnen de bruine kikkers uit het niets; één, drie, veel; nachten achtereen houden ze een diepe bromtoon aan die bijna op de rand van het gehoor ligt; ik slaap er op in en ik word ermee wakker; de vijver ligt vlak naast mijn slaapkamerraam. Op een ochtend zijn ze weg. Hocuspocus. Direct erna, in april, komen de groene kikkers; die zetten een enorme keel op, maar ook die: een paar weken, of het lijkt zo, en wèg. Als de vijver vol ligt met kikkerdril van de groene, zwemmen de kikkervisjes van de eerste lichting al rond. De goudvissen hebben het er maar druk mee. En op een ochtend in mei word ik wakker van een enorm geschetter en dan zitten, schreeuwen, vliegen en jagen er tien, vijftien eksters door de tuin achter al het rondhippend gekikkerte. Ik wist niet dat eksters kikkers aten; of misschien doden ze alleen.

Toen ik het bloedbad één keer had meegemaakt en ik bovendien zelf niet door de tuin kon lopen zonder op vijf kikkertjes tegelijk te trappen, besloot ik om elk volgend voorjaar het kikkerdril uit de vijver te scheppen zodra het gelegd was – of hoe heet dat met kikkerdril, gebaard? Te water gelaten? Het was een simpel besluit en het kon niet moeilijk zijn het ten uitvoer te leggen. Ik kocht een visnetje van het soort waarmee je vroeger stekelbaarsjes ging vangen en boog me over het wateroppervlak waar de bollende dril net bovenuit stak. Naast de dril zat een kikker. Één kikker. Een vrouwtje. En ze waakte over de eitjes. Ik schepte een net vol eruit. De kikker ging ongemakkelijk verzitten. Ik schepte er nog een netje uit. De kikker zwom dichter naar het overgebleven ingepakte kroost toe als om het onhandig te omarmen. Schep na schep lichtte ik de geleiachtige klompjes uit het water en mikte ze op de composthoop. Toen was er niets meer. De kikker begon doelloos rond te zwemmen. De volgende dag zag ik dat ze opnieuw kikkerdril gelegd had. Ik haalde het weg. De derde dag lag er nog een heel klein beetje, van twijfelachtige kwaliteit. Ook op de composthoop. De kikker zag ik pas terug in de zomer, toen ik een grasperkje afmaaide. Zij lag er dood, alleen nog dunne perkamentachtige huid. Doodgegaan door barensdrang? Zelfmoord? Heeft een kikker wanhoopsgevoelens, ik denk het niet. Maar wel een drang om te bewaren wat uit haar voortkomt – wat de eigen soort voortzetten moet. Een biologische drang.

Liefde is: behouden wat uit ons voorkomt, zoals kinderen, kroost en kikkerdril.

Kunst ook? Ja, maar niet op die manier. Kunst introduceert een morele inbedding en de biologische drang ligt daar nog voor. Het is verschrikkelijk als kunst opzettelijk kapot wordt gemaakt, als De Denker in stukken is gezaagd of de boeken verbrand worden, maar het lijkt niet onmiddelijk biologisch verschrikkelijk. Zou je niet theoretisch gezien altijd een nieuw beeld kunnen maken of een ander gedicht schrijven? Ik kan altijd een nieuw gedicht maken – laat ik hier alleen voor mezelf spreken. Als het niet publiek gemaakt mag worden: leer ik het uit m’n hoofd. Dan is het er toch, maar niemand kan me ervoor aanhouden en opsluiten.

Kinderen, kroost en kikkerdril echter: je kunt er nog wat meer baren of leggen, maar er is een biologische drang met ware doodsverachting die de nieuwe generatie van de eigen soort wil behouden. Kroost is een product van een andere orde dan kunst. Kroost zet niet zozeer mijn persoon voort, het zet de soort voort. Of ik ooit een onsterfelijke dichter ga worden, is van weinig belang als ik nog moet eten en ademen. Of mijn menselijke soort het nog een tijdje uithoudt, is van levensbelang. Op de spree killer proberen we een moreel en/of politiek antwoord te formuleren, maar de global warming, en of er voor ons nog toekomst is op de planeet: daar komen wel degelijk groene wijzigingen uit voort – ongeacht of het nu allemaal goed is voorspeld of toch weer niet. Ik vind het onjuist om dan te concluderen dat het cynisme, de leegte, de onverschilligheid de impasse verklaart die invalt na wat vreemd genoeg ‘zinloos geweld’ is gaan heten. Nee, we happen naar adem, er zijn morele vragen, er is schaamte… Maar pas als het voortbestaan van de soort in gevaar komt, gaan we wereldwijd wat doen. We hoeven dan de schrik niet te persoonlijk opvatten en kunnen de schaamte snel verhandelen. Groene stroom! Bewust afval scheiden! Oude mobieltjes inleveren! Geen spuitbus want de ozonlaag! Er zit een groeimarkt in dat voortbestaan van de soort. Niet het Fressen komt voor die Moral maar het voortbestaan. Eco-altruïsme heeft inderdaad economische waarde. De kikker die zichzelf… tsja, ‘opoffert’ van uitputting om maar kikkerdril uit te kunnen zetten.

Op dit punt aangekomen realiseerde ik me dat er enige ‘liefde bestaat niet!’, ‘sex rules!’ in de directe toekomst van mijn verhaal besloten lag. Je zou met evolutiebioloog Geerat Vermeij nog een betoogje kunnen opzetten over mannen en vrouwen als toppredatoren in het immer productievere ecosysteem van jong, mooi, gehaaid en aantrekkelijk. Maar ik geloof in de liefde, dus ik moest even terug naar het triootje van de heggenmus. Dat juist daarom zo verhelderend is omdat er niet gemakkelijk gesproken kan worden van liefde als een situatie van eigendom – ‘mijn vrouw die zo mooi is dat het statusverhogend werkt’ of ‘mijn man die zoveel verdient dat idem’. Heggenmussen offeren zich ook niet op voor de eieren en liefde als langdurige gehechtheid is er geen overweging; de triootjes zijn niet noodzakelijk elk jaar dezelfde en ontstaan alleen in de broedtijd.

Als ik geloof in de liefde: wat geloof ik dan? Ik heb er zojuist de laag van het voortbestaan van de soort af gepeld en er enkele andere schampere overwegingen achteraan gekeild. Wat ik wil weten heeft te maken met kwetsbaarheid.

Terwijl ik hiermee bezig was, was ik op Facebook in twee geheel gescheiden discussies verwikkeld geraakt, met mensen die ik grotendeels nog nooit ontmoet heb. De ene discussie had de zelfverbranding van de Iraanse asielzoeker tot onderwerp: of het een politieke daad was, of die te lezen was als een offer, of dat offer dan verhoord kon worden en of er nog sprake was van een louteringsaspect – een wat wonderlijke stellingname van diverse auteurs, waardoor ik mij begon af te vragen wat een offer precies is en vanuit welke visie we dat definiëren: de christelijke-Westeuropese is geheel anders dan die in de Haïtiaanse vodou. Loutering of verhoring speelt in vodou helemaal geen rol; een offer is een situatie van onderhandeling, het klassieke – pun intended – ‘do ut des’, ‘ik doe iets opdat u iets doet in antwoord’. Mijn persoonlijke visie is dan ook nog dat een offer dat enige loutering of verhoring wenst of verwacht, al helemaal geen naam meer mag maken op de kwalificatie ‘offer’; het werkelijke wegcijferen, het altruïsme sec, is de vanzelfsprekende daad, als van de kikker, maar dan als consequentie van een morele keuze, een daad die we pas achteraf een opoffering noemen als de keuze gemaakt is en dat ene leven voorbij. Konstandinos Koukidis die in 1941 van de Akropolis afsprong om die ene Griekse vlag te redden. Niemand ziet het behalve een paar soldaten van de bezettingsmacht. Ik heb er nog eens een gedicht over geschreven. Het werkelijke drama, dat met de volledige inzet, gebeurt bijna terloops en onopvallend. De symboliek ervan voegen we pas veel later toe.

De andere Facebook-discussie, op een niet gerelateerd forum, betrof de vraag of het helen en louteren van zielen niet ver uitgaat boven het offer dat men alleen voor zichzelf brengt om in de materiële wereld iets te kunnen vragen als tegenprestatie. Er werden verschillende religies naast elkaar gezet: welke was ‘beter’? Ik kon ook hier niet meegaan in de oordelen, ik denk werkelijk dat lichaam en geest tesamen mijn diverse ikken uitmaken. Dit is consistent met mijn religie; the ghost in the machine is geen vodou-concept. Wat ik voor het lichamelijke nu vraag, vraag ik voor de eeuwigheid van de psyche – als eeuwigheid al bestaat en niet een vergissing van het denken is, en als psyche….

Ik voerde schijnbaar de ene discussie als dichter, de andere als manbo – vodoupriesteres – maar dat is een kwestie van accounts. In mijn hoofd is het dezelfde beweging. In mijn hoofd gingen alle discussies onderling verbindingen aan; daarbij werd… daarbij wordt de volkomen inzet van het lichaam ook de volkomen inzet van de ziel. Als ik liefheb, is daarin het voortbestaan van de soort besloten. Als ik liefheb, zet ik de deur naar die toekomst open.

Want van belang is niet of de liefde toekomst heeft. ‘Toekomst’ is een integraal onderdeel van liefde. Iedereen die eraan begint, gaat toch weer uit van ‘en ze leefden nog lang en gelukkig’. Is dat zielig? Nee. Tenzij je bedoelt dat ziel ermee verbonden is: omdat lichaam de inzet is. Zelfs de heggenmussen die notoir kort van memorie zijn, leven hun kortstondige drieeënheid als een ‘het hoort zo want het was altijd al zo en zo blijft het’. Ook het verleden krijgt zijn betekenis vanuit het gezichtspunt van de liefde. Ik houd van je met eeuwig terugwerkende kracht.

Ik houd van je, ik zet de deur open. Naar alle kanten in tijd en ruimte. Mijn liefde opent het zicht op kwetsbaarheid. Op lichaam. Ik moet terug naar de kunst.

In 1998 hoorde ik een jonge Engelse dichteres een gedicht voorlezen met de titel ‘Het verdriet van de man zonder kinderen’. Ik kan haar naam niet meer terugvinden en ik weet geen regel meer van het gedicht, maar de betekenis veranderde mijn blik op de wereld een heel klein en heel essentieel beetje. Als de evolutiebiologie ons de groeiende productiviteit van het ecosysteem voorhoudt, groeit daarin lichaam mee met ziel omdat ik één systeem ben. Als de dichtregel mijn blikrichting wijzigt, wijzigt mijn lichaam mee en siddert de productiviteit van het hele ecosysteem. Een enkel woord is magisch.

Ik neem een dichtbundel van Andrea Zanzotto (Italië, 1921) uit de kast om een gekend citaat na te lezen, maar het boek valt open bij een ansichtkaart die ik er ooit in legde, bij “La vita silenziosa”, ‘Het zwijgende leven’ dat door de dichter opgedragen is aan een geliefde: “ … O erbe che salite / verso buio duraturo, verso / qui omnia vincit.”, “… Oh groen dat opgaat / naar een blijvend duister, naar / qui omnia vincit.” Het levende Italiaans loopt dood in het nergens meer gesproken Latijn; de dode taal zegt ons de dood aan die alles en allen overwint, “qui omnia vincit”, maar het groen gaat op en gaat op, de grassen groeien, in het gedicht voor eeuwig, en in ons die het lezen, eeuwig, want een leven lang.

Ja, ik voorspel dat de liefde in ons toekomst heeft. De toekomst heeft ons lief in het lichaam, vanwege onze volledige inzet, tot qui vincit omnia.
– – –

* Uitgesproken op 13 april 2011, bij de SLAA, tijdens ‘Nacht van het Orakel’
** Destijds ter publicatie aangeboden aan de tijdschriften TERRAS en De Revisor. Door beiden geweigerd ⌃⌃
*** De dichteres van wie ik de naam en de publicatie toen niet kon terugvinden, is Katie Donovan. Het gedicht is getiteld "The Man With No Child" en staat in de bundel "Entering The Mare" (1997)