http://www.maatschappijdernederlandseletterkunde.nl/nlm/daalen.html
Aan de rand van het lichaam is de doorgang
in dat wat glanst, in het vertelde. Even
goed ken ik hoe het eeuwige verlangen
zich een weg baant in mijn lichaam en leven
en hoe het als vanzelf smelt rondom dit je
geslacht. Je brengt twee vingers in met beven-
de beweging, ik lig open en bezit
vrijwel alles dat ik ben, dat je opent
en eet, van mij is de adem, ik bid je
‘ga door’, ‘wie achter is moet doorgaan’, hopen
witte zwarte zwanen vliegen overlangs
het beeld in, de richting is waar we lopen,
is een gezang van veren, een sneeuw bijkans
van als je je ogen stijf dicht doet, je sluit
mij in, de warmte van je hand drukt dansend
het gat in mijn handpalm, gekruisigd, ik uit
klanken die van voor de spraak bestaan, cirkel
rondom betekenis als de twee duide-
lijk jagende valken, die, zeg ik eerlijk,
ons volgden van boomtop tot boomtop, altijd
schreeuwend tussen beide, vrouwtje en tersel,
maar de zandweg in Balloo boog af terwijl
wij elkaar aarzelend de woorden in de
mond legden en wezen, ‘weet je’, ‘afgeleid
door je geur boog ik me, om je te vinden,
over je lichaam, tegen de stam van een
droge boom’, pijnhout vol naalden, en de wind
opende een deur in de nacht, de mannen-
geur die mij vult en in stoten niet vooruit
komt, maar breder wordt totdat alle wanden
wijken, in de kieren verschieten duizend
sterren, ‘doe een wens voordat het voorbij is’,
ik kan kussen wat aanwezig is, de huid
aanraken, je telkens opnieuw ‘die jij is’
benoemen, omdat ik inadem, alvast
een stem ben en mijn geur zich hecht, belijdenis
van een verbinding totdat je je wast en
mij vergeet, een dag lang, dagen, en nachten
later kom je mij tegen zoals je past
en je aantrekt – er is dit helder wachten,
tintelend tegen de sneeuw die onderweg
je zicht belemmert, je rijdt naar huis, zachter
worden de lijnen, de lichten schuiven weg
over je gezicht, de duisternis tussen
twee stiltes wordt groter, kijk maar, en slechter
zicht, zo raakt het vertrek vertraagd, de lussen
van het gesprek buigen naar buiten en gaan
voor elkaar opzij, als ik de laatste kus
met mijn vingers op je voorhoofd druk, de maan
verdwijnt in de mist en ik herken mijn stem
niet meer op je gsm, je dan toestaan
om in de verte te verdwijnen, bestem-
ming onbekend, de deur blijft open, ik ben
er bijna, als altijd zit verlangen klem.
*Geschreven bij het bronzen beeld Poort van Noud de Wolf.
Uit: Nieuw Letterkundig Magazijn 17 (1999), p. 38-39